ROMPA, Bas
Genesis
In het begin was
het schetsboek, wit
hoekig gat in het heelal
van de huiskamer.
Angst voor het grote,
plezier in het kleine
leidden het potlood.
Zon en maan verschenen
altijd als eersten, in
de hemel van het vel
zoekend naar hun vorm.
Schepping in een notendop.
Onbeholpen, maar mooi
even God geweest.
Dode tijd
Zelfs het kerkje heeft de begraafplaats
de rechte rug toegekeerd, doden
vullen immers geen banken - wel kisten.
Zerken brengen een stil saluut,
een enkele scheefgezakt. Vermoeid
van het nutteloos in het gelid staan.
Vroeger was er een kleine kroeg
op minder dan een steenworp afstand waar
de fanfare op woensdagavond oefende
en in het weekeinde stoffige soldaten
de oorlog kwamen vergeten met koud bier
en hete meiden aan de bar.
Dat waren nog eens tijden voor
de lijken. Na middernacht trilde
de grond onder verbeten geneuk.
Gebleven zijn klokslagen om het uur,
de tijd valt onmogelijk te doden.
Wat nooit leefde is het doodst.
Last
Ik kan vandaag niks hebben,
niks hebben om me heen.
Ik scheld en schop en schieten
kan ik op iedereen.
Vandaag kom ik uit bed,
maar met mijn verkeerde been.
De fiets van onze buren
beneden in de hal,
die stoort me nu al weken.
Vandaag krijgt hij een knal.
Vandaag ben ik geprikkeld,
een netelig geval.
Dat hondje in de Hoogstraat
doet er verstandig aan
vandaag zijn bek te houden,
wil het nog voortbestaan.
Vandaag ben ik een nare
en laat me lekker gaan.
En kom ik jou soms tegen,
maak dan je borst maar nat.
Let heel goed op je, woorden.
Ik ben op oorlogspad.
(En morgen vraag je maar, waar
ik gisteren last van had.)
Vertrektijden
Ik zie op het perron
twee mensen lekker kussen.
Er klinkt een schril gefluit.
Dat zit er even tussen.
Het is de conducteur.
Hij kijkt op de seconde.
Het resultaat: twee
openstaande monden.
Was ik een conducteur,
ik lette niet op tijden.
Zijn mensen uitgekust,
dan gaat mijn trein pas rijden.