JANSMA, Esther
De val
We kruisten de Styx.
De veerman lag dronken in zijn schip.
Ik hield het roer en we zonken als stenen.
Water bestaat als de aarde
in lagen, transparante linten, glanzende strata
van steeds kleiner leven, minder warmte.
In je haren bloeiden luchtbellen,
de stroom trok je hoofd naar achter
en streelde je hals.
Stenen wuifden met armen van algen en varens,
zongen zachtjes gorgelend "vrede".
Ze sneden je kleren los.
Vissen likten het bloed van je benen.
Ik hield je hand vast. Ik wilde je troosten
maar we vielen te snel en er zijn geen woorden
die zonder lucht bestaan, mijn liefde
bleef boven, blauwe ballonnen, bakens voor even,
de plaats markerend van het ongeluk
voordat ze verder dreven. Je mond ging open.
Je gezicht werd rood, je handen zochten
evenwicht, zochten mijn armen.
Je probeerde in me omhoog te klimmen.
Je was een glasblazer met een wolk van diamanten
aan zijn mond. Ik hield je vast als een katje.
Ik aaide je vingers.
Je liet niet los.
Je kunt aan van alles denken
Op een stoel gesmeten, je haren geroofd.
jouw hoofd, jouw straf. Had je maar
niet moeten bestaan.
Rechtop gezet en weer voorover
geduwd boven een grijze gootsteen
in een ijsplens kraanwater.
Het is hier vreemd. Maar je wilde het zelf.
Ook dit, toch, verkenner, planeetbezoeker?
En het duurt maar even.
Kale kop, onmeisje. niet-mens,
je kwam hier om alles te zien en te weten,
Ook dit: hoe het is om te leven
in de snijdende vorst uit haar lichaam
in de winter van haar bijtende stem.
Hoogtevrees
Ze ligt met een landschap van een man
in bed. Hij is enorm en zij
heeft nooit voor bergbeklimmer gestudeerd.
Verkleind tot een verliefde kleuter
klautert ze rond: tong in zijn oor,
spitse vingers in zijn maag, verder omlaag -
ze hoort niets. Een landschap praat niet.
Hooguit gromt het zachtjes, liggend
op de rug, zichzelf, waardig.