MARSMAN, Hendrik
Berlijn
De morgenlucht is een bezoedeld kleed
een bladzij met een ezelsoor
een vlek
de stad
een half ontverfde vrouw
maar schokkend steigert zij de hemel in
als een blauw paard van Marc in 't luchtgareel
Berlijn
de zon is geel
De tocht door de kloven was steil
De tocht door de kloven was steil;
hij had langzaam de morgen bestegen
langs witte verpulverde wegen,
de rug gekromd naar de zee.
van de hemel een stortval van licht,
en in beken bij honderdtallen
sloeg het neer langs de watervallen,
hem regenend in het gezicht.
om zijn schouders woei het azuur:
de vleugels geweldig en blauw
- als een vogel met vlerken van vuur -
sloeg de zon door een wereld van goud.
toen het middag werd, zag hij de zee;
en staand op het hete terras
in het schaduwloos zenituur
steeg zijn hart uit de stervende as.
Memento mori
O, jong en onbedorven vlees
dat blank onder het laken lag,
bemin tot aan de jongste dag,
totdat de hartstocht u begeeft.
laat het geklater van uw lach
weer stijgen als een zilv’ren zuil,
want eer ge 't weet, is 't lichaam vuil,
het vlees verdord, de borsten slap;
de dag gekluisterd aan het dal,
de maan veroordeeld tot een vaalt,
wanneer zij door uw lichaam daalt,
de zon een rouw en een beklag.
bemin totdat de avondwind
de laatste purp’ren rozen vindt,
de jager schiet het laatste wild,
de schemering wordt grijs en groot.
bemin zolang gij adem haalt,
want eer ge 't weet, vergrijst uw haar,
en wat eenmaal uw schoonheid was,
uw mond, uw gang, uw heerlijk haar,
neigt langzaam over naar het graf,
en in uw roekeloze lach
klinkt uit een verte, snel gesmoord,
een echo door van een akkoord,
dat ge eeuwig u verborgen dacht,
het lachen van de dood.
Slapende vrouw
De onrust en de lichtbewogen
ontvank'lijkheid van hare trekken
zijn weggewist en overtogen
door maanlicht, dat in zachte plekken
gestort ligt over kruin en peluw;
en dekens die haar slaap bedekken
welven het maanlicht tot een landschap,
een keten die zijn tere bekkens
van zilverglans doet overstromen.
hoe lieflijk droomt het hoofd daarboven:
de mond, die vlinders niet zou wekken
is vaag geopend en de ogen
die overdag het leven vingen
liggen behoedzaam nu geloken
tussen de ijle zwarte veren
van wimpers en van wenkbrauwbogen.
Wacht
Zee, storm en duister
en eeuwigheden breken in de nacht;
mij worde dracht van firmamenten
zeer verzacht.
ik kan der vuren huiverende wacht
niet langer hoeden
ik ben gans ontkracht
geef mij uw schemering
geef mij uw grijze wind
Heerser
Hij schreed
en ruimte was hem soepel kleed
aan 't koele lijf.
de gladde luchten spatten uit elkander
en rode sterren walmden àl hun wonder
in wankelende nacht.
hij schreed
en ruimte brak aan zijn metalen tred
en lucht verkromp voor zijn doorzengde zucht.
leven was enkle vlokken violette geur.
hij at
en aarde trok haar gillende spiralen
door schrompelende nacht:
hij had geproefd.
hij stond,
atoom en kosmos beide,
en heersend was in ertsen greep
over de werveldans der elementen
d'ivoren glimlach van de stille knaap.
Einde
Terzij de horde
nooit gleed een bloemsignaal
tegen de steilte van mijn schemernacht,
waar ik, gewelfd over de rand der ruimte,
de geur der eeuwen puur uit de bokaal der lucht
en zelve drijf, een late, smalle bloem,
op de verloomde maatslag van de tijd.
De boot van Dionysos XIII
De morgenwind ontrolt zijn schuimende banieren
door het vervalend nagrauw van de nacht;
de ochtend brandt in hemelsblauwe vuren,
het sterrengruis bekoelt tot sintelende as.
de kreet der hanen scheurt het donker van de muren,
het eerste verse bloed springt uit de flank der dag,
en die in 't donker lag, hoort in zijn laatste dromen
de vlucht der hinden nog, de herten van de nacht.
schaduwen eeuwenoud en het verbond der bomen
smelten als zwarte sneeuw voor 't schroeien van de zon;
Abraham voert het vee van de verdorde stromen
naar 't grazige gebied rond Mamre's eikenbron.
en 't lichaam van de vrouw die 't donker met hem deelde
- de nacht was als een moerbei aan hun mond -
komt boven uit de dood der ondergrondse kreken
en rekt zich als een dier in 't teder morgenrood.
nog sluimren tuinen tussen oude muren,
de dauw verdampt in 't vochtig zwarte zand,
de wolken steigeren als hunkerende stieren
naar het scharlaken uur dat de arena brandt.
nog slechts een korte tijd en het heelal zal stromen
en vlammen als een zuil, de hemel in het haar,
en 't dionysisch schip danst langs de rode stromen,
dolfijnen om de kiel, de mast een druivelaar
De boot van Dionysos XVI
De zomermiddag lag in sidderende vuren,
een bloedend offerlam, gestrekt voor 't firmament;
in zuilen steeg het heil hoog boven de rivieren:
braambos en rookkolom van 't oude testament.
de assen hitte hing in een nerveus gewemel
en sloeg in regens neer tot in de schoot der berm;
de bijen dansten om zijn sluimerende leden,
een gonzende muziek, als van een sterrenzwerm;
en toen hij wakker werd, zag hij de witte paarden
der wolken steigeren tegen de loden kim,
over de bongerden en 't goud der uiterwaarden
stortte de zon die in het zenit hing.
links uit het blauw verschiet der blinkende rivieren,
gleden de schepen traag en zwaarbevracht met licht;
de torens flikkerden, en het geweld der speren
sloeg naar den horizon de vlammen van 't gericht;
vlammend was ook het dak der rode steenfabrieken,
de schoorsteenpijpen dreigend in de lucht,
een slanke batterij die de kanonnen richt
op 't zwellend bolwerk der omwolkte zon;
en schuimend spoot het bloed der jonge kerselaren
zijn vlinderwitten bloei bij trossen in het licht,
kastelen tussen olmen en het metaal der bruggen
sprongen als klippen op voor 't duizlend vergezicht.
nergens kon koelte zijn dan in het glinstrend water
en dalend langs de schoeiing van basalt,
dook hij omlaag en voelde 't donker woelen
over zijn gladde rug, een spoel in het kobalt.
druipend, daarna, van licht en planten in het haar,
lag hij des avonds weer in 't wuivende gewas;
van melk en honing zat, verdronken in de bloemen,
een scheemrend kruis in 't rode avondgras.
De boot van Dionysos XVII
Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over de melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't dode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.
ik voel de waatren stijgen in de nacht,
de angst rijst naar de mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafse horigheid aan het roofzuchtig bloed.
niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in 't zenith heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een creperend dier.
Heimwee
De tijden zijn zwart.
wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
in een mantel gehuld, door een
engel op weerlichte doortocht verloren
en door het onuitroeibaar heimwee vervuld
de Koning te zien voor Wie ik had willen strijden,
schrijd ik naar de Dood
en die een krijgsman had willen zijn
in de harstochtelijkste aller tijden,
moet nu in late verwilderde woorden gewagen
van eeuwen, die versomberden tot verhalen
– duister en vurig – van Kruistochten
en Kathedralen. –
Paradise regained
De zon en de zee springen bliksemend open:
waaiers van vuur en zij;
langs blauwe bergen van de morgen
scheert de wind als een antilope
voorbij.
zwervende tussen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van 't water,
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,
die zorgeloos zingt langs het eeuwige water
een held're, verruk'lijk-meeslepende wijs:
'het schip van de wind ligt gereed voor de reis,
de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,
de morgen en nacht twee blauwe matrozen -
wij gaan terug naar 't Paradijs'.
Holland
De hemel groots en grauw,
daaronder het geweldig laagland met de plassen;
bomen en molens, kerktorens en kassen,
verkaveld door de sloten, zilvergrauw.
dit is mijn land, mijn volk;
dit is de ruimte, waarin ik wil klinken.
laat mij één avond in de plassen blinken,
daarna mag ik verdampen als een wolk.—
De overtocht
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van de nacht
door een duisternis, woest en groot
de dood, de dood tegemoet.
ik lig diep in het kreunende ruim,
koud en beangst en alleen
en ik ween om het heldere land,
dat achter de einder verdween
en ik ween om het duistere land,
dat flauw aan de einder verscheen.
die door liefde getroffen is
en door het bloed overmand
die ervoer nog het donkerste niet,
diens leven verging niet voorgoed;
want de uiterste nederlaag
lijdt het hart in de strijd met de dood.
o! de tocht naar het eeuwige land
door een duisternis somber en groot
in de nooit aflatende angst
dat de dood het einde niet is.
Landschap
In de weiden grazen
de vreedzame dieren;
de reigers zeilen
over blinkende meren,
de roerdompen staan
bij een donkere plas;
en in de uiterwaarden
galopperen de paarden
met golvende staarten
over golvend gras.
Herinnering aan Holland
Denkend aan Holland
zie ik brede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan,
rijen ondenkbaar
ijle populieren
als hoge pluimen
aan de einder staan;
en in de geweldige
ruimte verzonken
de boerderijen
verspreid door het land,
boomgroepen, dorpen,
geknotte torens,
kerken en olmen
in een groots verband.
De lucht hangt er laag
en de zon wordt er langzaam
in grijze veelkleurige
dampen gesmoord,
en in alle gewesten
wordt de stem van het water
met zijn eeuwige rampen
gevreesd en gehoord.
Vrees
Ik vraag mij af
hoe lang het nog duren zal
dat ik als een bal
heen en weer word geslingerd
en van vrezen verval
tot steeds dieper vreesachtigheid.
en hoe kort is de tijd,
hoe kort is de tijd
dat ik als een bevende voorjaarswingerd
tegen de machtige muur van het leven hang!
waarvoor ben ik bang?
ik ben bang voor het uur
dat de dood mijn lichaam ontbinden zal
en mijn ziel wordt gezet in het vuur.
ik ben bang dat ik staan zal tegen de muur
en dat de kogel niet missen zal.
ik ben bang, dat ik noch in de duur
noch daarna in de schaduwen van het Dal
de weg naar het hart des levens
meer vinden zal -
ach, de vrezen zijn zonder tal
Invocatio
Laat mij in uwer haren mantel slapen
en leg uw donker om mijn wilde hart,
verban het licht uit mijner ogen dalen
en vouw uw venster open in de nacht.
want ik ben moe, de dag heeft mij geslagen
met vuur en wijn uit zijn verweerde bron
mijn angst versteende tere rozenhagen:
ik ben een blindelings bezetene van zon.
omhul mijn hoofd en laat de schuwe handen,
verborgen in de schee van uw gewaad,
zich ankren mogen aan de heuvelflanken,
waardoor de hartslag van de schemer waart.
en neem mijn mond, want haar verdroogde vlammen
verzengen naar de schaduw van uw bloed,
bedauw mijn stem met schemerende glanzen
en gord mijn ogen aan met zachte moed.
laat mij in uwer haren mantel slapen
en leg uw donker om mijn wilde hart,
verban het licht uit mijner ogen dalen
en vouw uw venster open in de nacht.
Afscheid
Slaap met het donker, vrouw
slaap met de nacht
ons diepst omarmen
heeft de droom omgebracht
donker en zonder erbarmen
zijn bloed en geslacht
slaap met het donker, vrouw
slaap met de nacht.
Maannacht
De maan breekt de wolken uiteen;
en stromende uit die wel breken
kolken en kreken, gletsjers en meren
naar alle verten uiteen.
de aarde is klein en alleen,
een slingerend schip in het ruim,
dat zich stampend en schuin
overstag gaand in doodsangst
kampende boven houdt
op het kolkende water des donkers
onder het stormende schuim.
ik lig in het ruim naast een vrouw.
haar borsten rijzen en dalen;
zij slaapt, zij denkt nu alleen
in haar dromen aan het geluk;
hoe vredig haar ademhalen:
zij weet niets van de nood
van ons schip, zij hoort
de seinen niet gillen
noch het angstige fluiten
driemaal, als een signaal
van de dood.
gun mij nog twee uren slaap,
ik kan zo niet blijven waken.
- neem dan nu afscheid van haar,
misschien zult gij de morgen niet halen,
tenzij in een ander land.
ik schuif mijn hand in haar hand
- zie, even beven haar wimpers -
zo liggen wij naast elkaar
als tweelingen, sluimrende kindren.
zullen wij elkaar niet meer vinden
dan zij mij dood - of ik haar?
Zonnige septembermorgen
De zomer en de late rozen
zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid;
het bloedend vuur, het hete blozen
tot oud oktobergoud vergloeid.
de groene vlammen van de bomen
– bestorven bruin en wingerdrood –
zijn van hun donkre drift benomen
o dag, o droom van blauw en goud!
het licht hangt in de honigraten
den vensters als een vochtig vlies
en morgenzon in de gelaten
waarin bij nacht de droefheid wies.
o zijden zonlicht, zacht kristal
hoe onbeschrijflijk mild en edel
verzilvert gij het smal ravijn
der huizen en de ranke schreden
der meisjes langs de waterval
en langs de gracht en op de bruggen
die teer gebogen ruggen
welven over het fulpen waterdal;
de kindren vangen met hun handen
de zachte speren; en hun mond
vangt het geluk met open tanden
van dauw en vochte morgenstond.
o witte wel, o waterval
omhuiverd door die vroege tent
van hemelsblauw, o firmament
dat koel en diep doorschijnend is;
genees mijn hart dat in de zomer
zo ruw en rood gehavend werd;
genees het in het klare stromen
voordat het droef en avond wordt.
Doodsstrijd
Ik lig zwaar en verminkt in de hoek van de nacht
weerloos en blind; ik wacht
op de dood die nu eindelijk komen moet.
het paradijs is verbrand; ik proef roet,
dood, angst en bloed,
ik ben bang, ik ben bang voor de dood.
ik kan hem niet zien,
ik kan hem niet zien,
maar ik voel hem achter mij staan
hij is misschien rakelings langs mij heen gegaan,
hij sluipt op zwarte geruisloze voeten onzichtbaar
achter het leven aan.
hij is weergaloos laf
hij valt aan in de rug
hij durft niet recht tegenover mij te staan
ik zou zijn schedel te pletter slaan.
ik heb nu nog, nu nog, een wild ontembaar
verlangen naar bloed.
De Zee
Wie schrijft, schrijv' in de geest van deze zee
of schrijve niet; hier ligt het maansteenrif
dat stand houdt als de vloed ons overvalt
en de cultuur gelijk Atlantis zinkt;
hier alleen scheert de wiekslag van het licht
de kim van het drievoudig continent
dat aan ons lied de blanke weerschijn schenkt
van zacht ivoor en koolzwart ebbenhout,
en in de dronk de geur der rozen mengt
met de extasen van de wingerdrank,
hier golft de nacht van 't dionysisch schip
dat van de Zuilen naar de Hellespont
en van Damascus naar de Etna zwiert.
hier de fontein die naar het zenit sprong
en regenbogen naar de kusten wierp
van de moskee, de tempel en het kruis.
hier heeft het hart de hoge stem gehoord
waardoor Odysseus zich bekoren liet
en 't woord dat Solon te Athene sprak;
en in de branding dezer kusten brak
de trots van Rome en van Babylon.
zolang de Europese wereld leeft
en, bloedend, droomt de roekeloze droom
waarin het kruishout als een wijnstok rankt,
ruist hier de bron, zweeft boven déze zee
het lichten van de creatieve geest.