DE VRIES, Hendrik
De robijnen vlammen
Trots kind. Zwoelrond: robijnvlam. Zwartste ruikertrossen.
Strakst-kort oranje-rood, ’t welk ruiten dossen. Blossen
Vol schrammen, bloot, uitzinnig wild, wier schaduw-ruk
De bodem geselt – koortsverhit geluk – wier eind
Gespitst verdwijnt: fluweel en git.
Middag
Hek. Grindveld. Stroom en boogbrug. Kaden, met kolossen
Steil stofgoud. Arendskoepels. Kabel-klossen lossen
Gesteente. Ruiker nevens ruiker spilt wild zoet.
Paleizen. Stapelbouw, waar gloedgrauw tegen woedt.
Mijn broer
Mijn broer, gij leedt
Een einde, waar geen mens van weet.
Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik
Begrijp het slecht, en tast en schrik.
De weg met iepen liept gij langs.
De vogels riepen laat. Iets bangs
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
Alleen gaan door de woestenij.
Wij sliepen deze nacht weer saam.
Uw hart sloeg naast mij. ‘k Sprak uw naam
En vroeg, waarheen gij gingt.
Het antwoord was:
'Te vreselijk om zich in te verdiepen,
Zie ’t gras
Ligt weder dicht met iepen
Omkringd'
Koorts
Hoor! Zo is nooit gezongen! Hoor!
't Behang bewoog,
En 't haar van 't zwaarbewimperd oog.
Wat vloog
De ruimten door?
't Zal morgen zijn
Of 't niet bij nacht zo hard met zwepen
Geslagen had. -
Zie door 't gordijn
De geesten in hun koude schepen!
De takken schaven aan de randen
Van 't venster. In de verte fluit
Het altijd helder langs de landen.
De dieren op de wanden
Verdwijnen. 't Licht gaat uit.
Het kleine meisje
Het kleine meisje had groot verdriet:
Ze zocht haar moeder en vond haar niet.
De wereld wit en de hemel grauw;
Toen zag ze rook uit een verre schouw.
Ze kwam aan een huis waar doden zaten
Rondom een tafel, alsof ze aten.
Onder de schoorsteen klonk luid gesis.
Daar hing een pot vol kokende vis.
Ze nam de vis en verborg de graten.
De wind huilde door de venstergaten.
Snelle groei
Geseltangen, die ten hemel zwiepten,
Overbrugden plots de diepste diepten.
Steigers, rulle bollen, schakels hijsend,
Wederzijds, elkanders echo's, krijsend.
Dorentorens. Bessentrossen. Kaarsen
in een krans van zeisen, bloedkorstpaarsen,
Waar de druppels ogenbliklijk rinnen:
Kandelaars van opgerichte vinnen.