DE BLOCK, Lut



De luwte van het late middaguur.


Het gebeurt. In de luwte van het late middaguur

als de dag zich ontdoet van haar hitsige kleren

en een vrouw zich opent. Het wordt windstil en

later want de tijd en de dingen gaan door. Het leven

beweegt. Zijn stem wrenst, zijn geur schraapt


Schelde bij Rupelmonde


Ga niet naar zee.

Hier ben je groots

van oever tot oever

van hoger naar lager wal.

Groter kan niet

oeverloos evenmin


Omarm dit land en zijn aangelanden.

Een kind en een vrouw spreiden je zelling

een man zit te peuteren in ebdiepe schorren.

Verzuip niet in dromen van meerschuim en zilt.


Stroom niet naar zee.


Blijf.


Rivier.



Geheugenkaart


Hoeveel kan ik opslaan? Loop ik niet telkens vol

als ik dit landgoed zie met zijn beemden, tragels

en zachte uiterwaarden voor geheime geliefden?

Popel ik niet even hunkerend als canada’s doen?

Ik stuur mijn wortels de aarde in om elke ader

te tappen in beken en welen. Alle vlees is van water.

Beschut door de Schelde lus ik trage rivieren als Leie,

Dender en Durme, meanders van buitendijks geluk.

Zal ik dit ooit kunnen wissen? Of zal ik zinken

in de moer van vergeten, meegaan met de droes?


Zonder titel

Er slaapt een man in huis. Soms noem ik hem de mijne.
Hij neemt fauteuil en ether in, hij snijdt mijn adem af.
Dan sluip ik nors de kamer uit, ze werd te veel de zijne.
Te veel zijn lucht, zijn bloed, zijn brood dat ik wel eten moet.
De hand die ik dan bijt en die me steeds weer voedt.

En dat ik zwaarder werd van heupen met de jaren.
Dat is het kind van hem waarop ik eeuwen broed
en wellicht nooit zal baren. Alleen de man zuigt zog,
hij sloeg de diepte wond. Hij scherpt mijn bloedbaan aan
en zet mijn angels klem. Van alle huizen woon ik liefst in hem.


Ik heb je niet begraven vader

Ik heb je niet begraven vader,

ik sleep je jaren op mijn rug.


Toen je stierf, vluchtte ik weg in het ritueel

van de in leven houdende herinnering.

Ik dacht: zolang er bloed is

op de keukenvloer

is leven mogelijk.


En toen de kist er was en heerlijk geurde

naar zwart en smart en veel familieleden

wist ik ze leeg of vol met stenen.

Want jij was weg,

je hield ons allen voor de gek.


En later verzon ik allerlei verhalen.

Jij was ontvoerd, beroofd van al je zinnen...

Maar eens zou je verschijnen,

mij eindelijk bevrijden, want


ik heb je niet begraven vader.

Ik sleep je jaren op mijn rug



Aarde


wanneer ik morgen bij je lig,

leg dan je warme wang tegen me aan.

weeg niet te zwaar, woel zacht in mij,

en laat je wormen ongestoord hun gang.


ik zal de regen niet voor tranen houden.

de wind zal huilen maar dan niet om mij.

want ik zal zalig zijn wat ik ooit was:

wat stof en as, een hoopje modderbrij


dat je zal strelen, kneden, vormen.

ik zal ontbinden om me aan jou te binden.

je zal me kennen tot op het bot. en waar

een man moet falen, zal jij het einde zijn.



Men had je alles mogen breken...


men had je alles mogen breken. maar niet

je stem. ga nu niet spreken van verre pijn

maar leg me zwijgplicht op. een klankloos

woord bijt in mijn keel, breekt af in mij in

lettergrepen. ga liever dood dan nu te spreken.


bloed, laat hem niet stollen. aarde kruip nog

niet op hem maar mors zijn woorden, laat ze

niet verbleken. alles kan ik aan maar niet zijn

lekke stem. smoor haar in mij. straks klikt hij weg

dan is het stil en spoel ik weg met hem.



Zeug

Als de worp van je vlees

is verwijderd, je spenen verdorren,

je gekrijs werd gesnoerd en jij

zonder morren van fokker

naar meststal verdreven,


Pas dan op voor het flemen

van hem die je houdt

om het vlees, het gebraad,

je gebroed en je bloed,

het genot in je zenen.


Slik dan liever zijn zaad en zijn voer

maar lik nooit zijn hielen, verwar niet

de drift in zijn bloed met de klop in je venen,

de bronst van de beer met de geur van de dood,

met de vlijm die je spoedig zal kelen.



Hel


Liefde is het die mij in beweging zette

en mij hier spreken doet. Er is geen terugweg

en er is geen brug. De zee spoelt ongelezen

door de fles, de zon verdrinkt zich in het avondland.

Is deze tocht een vlucht, een woordenloos

gevecht om lucht. Het noorden liet ik achter me.

De andere hel doe jij mij aan, balorige balling.

Leid jij me verder met je verzen. Ik ben niet uitgerust

voor deze reis doorheen dit schimmenrijk.

Voer me van kring naar kring, van gracht naar gracht

en wapen me met dapperheid. Daal af met mij

en maak me rotsvast als een toren waarvan de top

nooit wankelt, hoe hard de wind ook waaien gaat.



In 't groen


Die alle watertjes doorzwommen heeft

en paarde in de zee van Saragasso en hier

belandt en in dit zilte zoete Wase land

haar draai niet vindt en kronkelend de bocht uit gaat.

En die ter hoogte van de Waterstraat het Palingsgat

in duikt en zich gefnuikt voelt als het vel haar

levend van het lijf getrokken wordt. Die spartelend

en kermend in de pan belandt. Vernevelt en verdrinkt

in witte wijn en zinkt, verzinkt in kervelkruid, melisse

en die in 't groen verseldert en verzurkelt in haar graf.