ROOBJEE, Pjeeroo
De Judasboom spreekt
Onder de hemelen rond en zindelijk leeg
wemel ik nog naamloos in dit beduidend oord
en sidder ongedoopt in mijn slijm en sappen.
Doch dra naakt gij met een zelfmoordskoord mijn bast
en geeft mij rechtevoort uw laffe naam tot last.
Nadert, minnaar van zilverlingen, gij weet mij staan,
nadert op draf mijn loof, larve, mijn zwijgend loof
en schouwt van schaamte doof de pronte doorn des Heren
die zonder omkeren mijn vruchthout verfraaien wil.
Benard tussen de drift des doods en bevriezen,
kunt gij foei! geen weg en zelfs geen tak meer kiezen.
Aarzelt niet, verloren kind, en taakt gezwind die tak,
alwaar uw gesternte hangt en gij te hangen gaat.
Gul vang ik u in het lof onder mijn top
en slurp genadig de asem uit uw krop.
Meelstraat
Uw bakhuis toont nu schoonder tanden,
Ivoren wachters zonder rouwranden
In de bijterbanden uwer kiemvrije plankieren.
Liever zag ik uw eerder wezen kamant tieren
In de tijd, vertroeteld door wat stank en laai
Uit de schouwen van een filaturekraai, een paapse vlaai.
O, distelberm, o, netelveld, waar wij bloot tussen de mussen
Onze maan kusten en rauw malkanders vlees en marbels lustten.
O, kapersnest, dat mijn schrammen zag en telde, O blij getij,
Vaster dan ooit ronkt gij in mij, van uw soort vreten eet ik eeuwig,
Gij zijt mijn gerief, mijn noodadres, mijn onafweerbaar huisgerei.