LEROY, Frédéric
Terug naar Eden
Een gifgroene tuin, de mieren, de maden,
een leistenen cirkel en het spietsen van de grond
met afgerukte takken, de van kippenbloed dronken,
daverende bodem en de grote, grijze man
met de bijl.
Ik dank je, grote, grijze man: het was
een wonderlijke, groene tuin, onze tuin,
een paradijs met bloedfonteinen. Ik doopte
twijgjes in rode plassen en was
een lachende kleuter.
En hier, waar het gras wat geler is: hier
stookte ik de eerste vuurtjes, verbrandde
droge, krakende bladeren, later alles
wat ik vinden kon. Hier was niets
dat bloemen droeg.
Dodenmars
En draal niet en maal niet maar sta
nu smalend uit de doden op en klop
de nacht uit loden lakens. Gooi de luiken
open, stap de kamer uit en zet de pas erin,
maar kijk niet om, niet om, nooit om, en ga
niet na of kruimels door harpijen worden opgepikt,
vergeet hoe uit de verte een geliefde je naam roept,
tel je stappen maar herval niet in stilstand, word
geen zoutpilaar, treur niet om afgehakte vingerkootjes,
weggeworpen sieraden, kledingstukken bij elke hellepoort,
vergeet hoe lijken in zee werden gegooid, bijeengeraapt,
hoe klauwen werden geplant in de zwakste van de kudde,
in het weke deel, je weekste vlees, je hagedissenstaart,
je pars pro toto.