ANONIEM (Antwerps Liedboek – 16 e eeuw)



Die vogelkens in de muite


Die vogelkens in de muite

zij zingen haren tijd.

Waar zal ik me onthouden?

Ik ben mijn liefken kwijt.

Waar zal ik me onthouden

en ik haar zo gaarne aanzie?

Al spreek ik u, liefken, zo zelden,

ik schenk u mijn herteken fier.

 
Ik ging nog gisteravond

zo heimelijk een gank,

al voor mijn liefkens deure;

zij wist me kleine dank:

‘staat op, mijn alderliefste,

staat op en laat me in;

ik zweer u op al mijn trouwe:

ik en had nooit liever dan gij.

 
‘Schoon lief, laat u gedenken,

dat ik eens die liefste was

en lag in uwen arm,

nu ben ik geworden een onwaard gast.

Al hebt gij me nu begeven,

nog draag ik een hupse moed;

die liefde bloeit winter en zomer,

dat de koele mei niet en doet.’

 
Hij toog van zijne handen

van goud een vingerlijn:

‘houd daar, mijn alderliefste,

daar is die trouwe van mijn;

maar of ‘t u iemand vraagt

wie u dat vingerlink gaf,

antwoord hem met hupse woorden:

die eens die alderliefste was.’


‘Ik hoorde gisteravond

zo lustelijk een zank.

Mijn liefken die gaat houwen,

ik en weet haar geen ondank.

Al heeft zij me nu begeven,

nog draag ik een hupse moed:

die liefde bloeit winter en zomer,

dat die koele mei niet en doet.’

 
Die dit liedeken heeft gezongen,

dat was een ruiter fijn,

zijn herteken ging in ‘t lichte

met schone vrouwkens fijn.

Dit lied heeft hij gezongen

ter ere der liefste zijn,

in spijt der nijders tongen;

zijn naam is jonge Stijn.

a


(bewerkt door Z. DE MEESTER)