DE GROOT, Boudewijn
Piëtà
De hemel kleurde donkerrood
Boven verschroeide aarde
Ruiters vierden de teugels
Hun paarden schuimden wild
Ik zocht mijn weg tussen het puin
Bevreesd voor vlammende zwaarden
Alsof de laatste dag zich hier
Zonder erbarmen openbaarde
Niets was er dat beschutting bood
Geen veilig moederschild
En waar ik keek zag ik de angst
Die vluchten doet vergeten
Ik keek door huizen zonder ramen
Zag deuren zonder muur
En straten die met grof geweld
Uiteen waren gereten
Maar toch een vreemde stilte
Alsof het schreeuwen werd verbeten
En de pijn alleen in zwijgen
Werd geleden op den duur
En dan opeens en onverwacht
In een stille hoek verborgen
Zag ik een vrouw in het zwart gekleed
Die troost en vrede bood
Aan haar naakte zoon zijn ogen dicht
Te laat voor haar zorgen
Te vroeg nog voor het zingen
Van de vogels in de morgen
Gestorven in de vertrouwdheid van
Een zachte moederschoot
Het regent in Antwerpen
Het regent in Antwerpen
Het stormt over de daken
De bomen zijn kaal
De wolken zijn laag
De leien zijn leeg
De Meir ligt verlaten
Het regent in Antwerpen
Voorgoed na vandaag
De stad was ooit mijn paradijs
Zonder Boom en zonder Slang
We dwaalden samen, Eva en ik,
Van dauw tot duister en nachtenlang
Het struikgewas van straat en plein
De groene glooiing van de lei
De koele stilte van de Schelde
Geen schoonheid ging aan ons voorbij
De lichtheid van het bestaan
Was al even licht te dragen
Het einde zou niet eerder zijn
Dan bij het eind der dagen
Het regent in Antwerpen
Het stormt over de daken
De bomen zijn kaal
De wolken zijn laag
De leien zijn leeg
De Meir ligt verlaten
Het regent in Antwerpen
Voorgoed na vandaag
Vandaag kwam de duivel op onze weg
Gleed ritselend door donkere steeg
En waar het Park vol bloemen stond
Waren de dorre perken leeg
De Kathedraal drong overvol
Van grauwe massa, stom en doof
Onze Lieve Vrouwe zweeg stil
Verdoofd door zoveel ongeloof
En in dat verloren paradijs
Moest de lichtheid het ontgelden
Verdween mijn Eva in het druk geweld en
Liet mij beschaamd
Aan de oever van de Schelde
Het regent in Antwerpen
Het stormt over de daken
De bomen zijn kaal
De wolken zijn laag
De leien zijn leeg
De Meir ligt verlaten
O, het regent in Antwerpen
Voorgoed na vandaag
Achter glas
Ik zag mijn vader achter glas
In witte tropenkleren
Ik vroeg hem hoe het vroeger was
Toen hij nog vrouwenjager was
Zoals zovele tropenheren
Onder de palmen van Soerabaja
De groene dreven van Bandoeng
De geur van de Djeroek Peroet
Maar hij zweeg
Zoals hij altijd had gezwegen
En hij zweeg voorgoed
Ik zag mijn moeder achter glas
Als kleine witte vlinder
Ik vroeg haar hoe het vroeger was
Toen zij een jonge moeder was
Nog door geen angst gehinderd
Aan het strand van Soerabaja
De koele tuinen van Bandoeng
Het geluid van de Perkoetoet
Maar zij zweeg
Liever had ze niet gezwegen
Maar zij zweeg voorgoed
Ik zie mezelf achter glas
Als oude grijze jongen
Ik weet niet hoe het vroeger was
Toen ik nog pasgeboren was
Mijn leven onbezongen
Onder het bloed van Batavia
De hongersdood van Tjideng
Buigend in de jappengroet
Waar mijn moeder zweeg
Waar mijn vader zweeg
Omdat zij wel moesten zwijgen
En sindsdien hebben gezwegen
Moeder
Ik zit in de kamer van het hoge herenhuis
Stoffige ramen filteren de warme stralen van de middagzon
Van verre komen flarden van het carillon
En ik denk aan het land van herkomst
Ik verlaat m'n vaderland even, ben in het verre land
Waar ik m'n moeder achterliet
Ze had geen tijd om mij te leren kennen
En ook ik, ik ken haar niet
Ik ben dan wel bekend nu als Boudewijn de Groot
M'n moeder weet van niets, m'n moeder namelijk is dood
Ik heb nog een paar foto's, uit Indië waarop ze staat
Als verstilde danseres in een lang en wit gewaad
Op de schoorsteenmantel haar portret, we kijken naar elkaar
Haar ogen zijn mijn ogen, maar lijk ik ook op haar?
Soms doet het verre carillon me denken aan de gamelan
Aan het land waar alles begon
Nederlands-Indië, m'n moeder, ik mis ze soms
Maar ik weet er weinig van
Wie Kan Me Nog Vertellen
Wie kan me nog vertellen
van de vroege morgenstond
met goudsel in de mond
waar de dichters over dichten?
Hoe laat kwam toen
de eerste zwaluw uit het zomergroen
gekleed in boezeroen
om de schoonmaak te verlichten?
De melkman om vier uur op
om koeien te gaan melken,
om eien te gaan pelken
bij de kippen op de stok.
En in de straat de vullusman
die niemand wilde groeten,
gezicht vol honingsproeten,
verdiende toen een meier
bij Knul de Spulleman.
Waar is die zoete kouwe tijd?
Waar is die in-de-gauwigheid?
Leve de ik-hou-van-jouwigheid.
Er werd nogal gesproken
over Kraai de Kanselein,
zijn lichaam deed hem pijn
want hij leed toen aan de tering.
Maar verder was het leven goed
en ieder was ter vrede.
Er werd veel fiets gereden
en men leefde van de nering.
Alleen op zondag was het stil,
dan sliep men in de kerken.
Dat was heel goed te merken
want de klekte was nihil.
En 's avonds als het donker was,
dan ging je op de deren,
daar stoven dan de veren
totdat de nacht gedonderd
en de dag gebroken was.
Waar is die zoete kouwe tijd?
Waar is die in-de-gauwigheid?
Leve de ik-hou-van-jouwigheid.
Wie kan me nog vertellen
van de eerste vliegmachien?
Heeft u hem ook gezien
toen hij naar beneden stortte?
Nu grinnikt u, maar u grinnikt niet
als u te pletter vliegt.
Een vliegtuig is een smiecht
waar niet mee valt te sporten.
Verloren en gewonnen
Lang voordat ik jou ontmoette
ging ik aarzelend mijn weg
barre grond onder mijn voeten
en ik kende heg noch steg
wat ze zeiden moest gebeuren
en ik deed dus zonder zeuren
wat gezegd werd en gevraagd
ik werd geduwd door vreemde deuren
weggesleurd en opgejaagd
en toen ik eindelijk vaste voet vond
en een onvermoede moed vond
heb ik ze allemaal uitgedaagd
Ik heb verloren en gewonnen
ik heb gestreden in de strijd
maar waar 't me ooit om is begonnen
ben jij, mijn lief, mijn eeuwigheid
Als de zalen zich weer vulden
in het licht der schone schijn
en de schaduwen verhulden
wat er was maar niet mocht zijn
vond ik altijd weer de kracht en
vond ik steun bij de gedachte
dat ik deed wat ik het liefste deed
en dat jij ergens op mij wachtte
ook al hadden wij geen weet
Pas wanneer het zaallicht doofde
zei ik wat ik echt geloofde
terwijl ik ook de pijn verbeet
Ik heb verloren en gewonnen
ik heb gestreden in de strijd
maar waar 't me ooit om is begonnen
ben jij, mijn lief, mijn eeuwigheid
De rust is weergekeerd
de storm is eindelijk bedaard
ik heb gevonden wat ik zocht
heb er tot bloedens toe voor gevochten
maar het was het vechten meer dan waard
Als De Rook Om Je Hoofd Is Verdwenen
Valt het je op dat de zon feller schijnt
als de rook om je hoofd is verdwenen.
Valt het je op dat de wind harder waait
als je hem tegen hebt in plaats van mee.
't Is koeler in huis dan aan zee
als de rook om je hoofd is verdwenen.
Je kerft je naam in de nerf van een boom
en niemand weet ooit wie je bent.
De boswachter glimlacht als hij je herkent,
je drijft langzaam mee met de stroom
als de rook om je hoofd is verdwenen.
Als de rook om je hoofd is verdwenen.
Als er gebeld wordt, verlaat je het pand
en je loopt langs de trap naar beneden.
De tramconducteur voor de deur op de stoep
knikt je zwijgend maar zeer beleefd toe.
Je wilt wel wat zeggen maar je bent veel te moe
want je komt langs de trap naar beneden.
Je verduistert de zon met de wind in je rug,
de tramconducteur schudt zijn hoofd.
Vandaag is er niemand meer die hij gelooft,
zijn blindenstok tikt op de brug.
Als de rook om je hoofd is verdwenen.
Als de rook om je hoofd is verdwenen.
Valt het je op dat de dag langer duurt
als de rook om je hoofd is verdwenen.
Valt het je op dat de nacht warmer is
als de nevel je ogen verzwaart,
de kaars waar je samen naar staart
als de rook om je hoofd is verdwenen.
De klok en de klepel verzetten de tijd,
je glijdt in een sneeuwdiepe kuil.
Ze vragen de morgen, je geeft hem in ruil
voor het ei dat je eet bij 't ontbijt.
Als de rook om je hoofd is verdwenen.
Als de rook om je hoofd is verdwenen.
DE GROOT, Boudewijn & NIJGH, Lennaert
Babylon
Meisjes wachten nachten
op de god Sjalomon Ra,
de draak bewaakt Ophelia
die in de laan der leguanen
met jasmijn onder platanen
terugdenkt aan Antarctica.
Helion verkracht daarna
voor mijn ogen Ariadne.
Zacht glazuur is Babylon.
Tempelgoud glanst helder
in de stralen van de zon.
Daar rijst herboren Helion.
Door de gongen onderbroken
spoort de zon in stroken
voor de tongenpoort omhoog.
Helion doodt Oberon
voor de ogen van Apollo.
Zacht glazuur is Babylon.
Priesters heffen hoorns
voor de witte stenen god.
Elysee beweent het lot.
Als het leger heeft gestreden,
er zijn meesters overleden
bij het eerste lentefeest.
Helion bespeelt de bigot
voor de ogen van Nemesis.
Zacht glazuur is Babylon.
…..
Aeneas Nu
Er was geen eind en geen begin
toen Aeneas werd geboren.
En nu ik aan 't zoeken ben
slaan de klokken in de toren
het verhaal, voor wie 't wil horen
van een eindeloze reis
Een man veegt scherven bij elkaar
en metselt zerken in de grond.
Ik wandel door dit doodsgevaar
omdat ons huis hier vroeger stond.
Maar ik ben vreemd en ongezond
op een eindeloze reis.
Ik kom misschien aan een station
door schele bedelaars verwacht.
De laatste trein ontmoet de zon,
de avond valt angstwekkend zacht.
En ik ben vreemd en zonder kracht
op een eindeloze reis
En als ik vraag waar ik nu ben,
staren mensen achter kragen
naar de straat ver weg van hen.
Niemand antwoordt op mijn vragen.
Want ik ben vreemd en al vele dagen
op een eindeloze reis.
En als niemand mij verwacht,
kom ik terug en dan zal blijken:
het was nooit zoals ik dacht
en het zal er nooit op lijken.
Het is vreemd om neer te strijken
na een eindeloze reis.
DE GROOT, Boudewijn & DUZEE, Lucien
Heksen-sabbat
Mos en morgendauw lichten op in de eerste rose zonnestralen
bloemen openen de kelken, vaag en versluierd in nevel
het is ochtend en de nacht is voorbij
de heksen zijn verdwenen en zo ook de kollen en kobolden, de gedrochten,
weggevlogen op de eerste stralen van de nieuwe dag
Was het een droom?
De nachtvlinder roept in hoge klaagzang de prooien bijeen uit het bos,
een warm bos waar het donker begint te worden
bladeren trekken de sporen van de nachtvlinder die zich zingend een weg baant
langs geschorste stammen, langs de bemoste grond,
in de stille schaduwen van een warm bos waar het nacht is
Terwijl de honden slaperig wachten en waken tot het weer dag wordt,
leest Kardansus de Kobold werken van oude alchemisten,
in lichte ijdel en vage spreuken, in uitheemse taal van verzonken landen
spreken zij zich uit tot het mystieke volk
dat ver achter melkwegen en zonnestelsels van diep onder de aarde,
uit spelonken en holle grotten,
uit gebouwen die angstvallig gemeden worden door mannen en vrouwen
van debiele dorpen in het achterland, het volkje dat overal vandaan
in drommen aan komt zetten
Ze komen de heuvel op, vallen neer als kometen, gezeten op de rug van de raaf:
heksen en kollen, kobolden en poliepen, in aanbidding voor het middernacht.
ze bezetten de heuvel in vervoering in het zwart van de nieuwe maan
het geluid van hun komst doet stilte ontstaan, stilte, de verschrikking gelijk.
…..
Kinderen van Arion,
kinderen van Nerion,
kinderen van Ur,
Balder en sater,
kinderen van de maan,
dochters van Varaan,
zonen van Waldaan,
noem de naam.
Van Ra en Baldur,
kinderen van Ur,
Myrthe en Syra,
vrouwen van de god,
achter de stromen,
achter de bomen,
waar de trollen wonen.
noem de naam.
Goden en saters,
langs koele waters,
preken wat waar is
in de naam van Ra.
Dochter en zoon,
heer van de troon
is Loön de Ikoon.
Noem de naam.
Van Jim-John de dwerg,
nicht van de berg,
van de god Alister.
Waar woont de zwaan?
Kinderen van de maan,
dochters van Varaan
en de god Waldaan.
Noem de naam.
Noem de naam Arfistel,
de naam Mefistel,
vouw het epistel,
brand het en tel tot vier.
Satan is hier, Satan is hier,
Satan is hier, Satan is hier,
Satan is hier, Satan is hier.
…..