KOSTER, Edward


Natura consolatrix

Hier rust ik ver van 't woelig mensenras
In macht'ge zuilengangen van het woud,
Met dak van wiss'lend groen, doorwrocht met goud,
Hier op het mollig, mosrijk lentegras.

Hier is geen mensgeknoei, geen misgewas
Van zwetsers, op gelogen kennis stout,
Geen huich'laars, die der waarheid zuiver goud
Besmetten voor wat hùn tot voordeel was.

Hier rust ik uit; hier ben ik gans alleen.
Niets hoor ik dan der vogelen gezang
En 't windgefluister in de hoge bomen.

Geen stemmen meer van mensen om mij heen,
Geen strijd om 's levens goed, geen wild gedrang,
Maar lentelust en liefelijke dromen.


Vrij naar Catullus 51 ste Carmen


Een God zou mij 't geluk benijden,

Als ik door uwe blik geboeid,

Mij in uw liefde mocht verblijden,

In geestdrift voor uw schoon ontgloeid.


Met lieflijkheden overtogen,

Hebt gij door uwe zilv'ren lach,

Door 't glinst'ren van uw vlammende ogen

Mijn wil verlamd van dag tot dag.


Gij hebt de denkkracht mij ontnomen,

Gij hebt mijn oog gehuld in nacht;

Ach! hoever moet het met mij komen,

Gekluisterd zó in uwe macht?


Gij deed verstommen de gebeden,

Die opwaarts welden uit mijn hart;

Gij hebt door uw bekoorlijkheden

Mijn zinnen altemaal verward.



’t Waar beter stil te bloeien


't Waar beter stil te bloeien als een bloem,

En stil te sterven bij de dood van 't jaar,

Stil af te vallen als 't Novemberblad,

Dat zich, onmerkbaar krimpend, mengt met de aard',

Dan al 't gewoel, deze ergernis en pijn.

Wat helpt het slaven in de wildernis?

Wat baat het sloven in een woestenij?

Schiet welig 't zaad op van een barre rots?

Gedijen vissen in de Dode Zee?

Is niet het woord van d'oude dichter waar,

En heel deze aard' geen ongewiede tuin'?

Maar toch, al bulkt het onrecht om u heen

Met grof gesperde mond, al krijst de nijd,

Al trapt het Leven (o zo hoog geroemd)

Veel lieve wensen onmeedogend stuk,

Veel ed’le daden lonend met wat spot,

Ga moedig voort, misschien dat iets beklijft

Van al dit werken in de wildernis,

Misschien is alles niet vergeefs geweest.



Zomerdood


O herfstvertedering in het stille woud,

Waar bruine blaadjes rusten op de poel,

Of langzaam drijven zonder lust of doel

En bomen prijken met het som'bre goud


Waarmede 't bos om zomerscheiden rouwt,—

0 bruin-bestrooide lanen, leeg en koel,

En vale bermen, kalme mijmerstoel,

En blaad'renweb, waardoor de hemel blauwt!


Sterf rustig, zomer, prijk uw leven uit

Met droeve dos van bruin en glans van rood,

Bekrans met vallend geel uw eigen dood,


Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit,

Der voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar

Gij schoon zult rijzen van uw stervensbaar.


Najaar III


‘k Geniet met dankbaarheid de zachte dagen

En de geleidelijke gang der weken,

Waarin geen stoot de teed’re rust komt breken,

Geen winterleed de najaarsstilte plagen.


‘k Hoor nòg in ’t hout der woudduif innig klagen,

En dool gelukkig langs de bocht’ge beken,

En in mijzelve loop ik zacht te spreken

Bij schoon herdenkens weeldrig welbehagen.


‘k Doorleef het alles weer, de stillen weg,

Omgroeid met wazig-blauwe slee, de heg,

Waardoor zich ’t rood gestip van vruchtjes wond;


Ik treed weer in gedachten langs de grond,

Waar stapklank zich in ’t fulpig gras verloor,

Doorgroefd van ’t diepe, zwarte wagenspoor.


'k Hoor niets meer in mijn oren ruisen

Dan uwer stemme zoet geluid;

'k Voel door mijn bloed een vuurstroom bruisen,

Die door geen rede wordt gestuit.