SCHAEPMAN, Herman



Aya Sophia - De Zang der Zuilen

…..
Niet onder 't floers van donkere onweerswolken,

Maar voerend heel der zonne luister mee?

O mensentaal, die spelende de kluistren

Ontbinden kunt van heel het scheppingslied,

Hier breekt uw kracht, hier wordt uw zingen fluistren,

Maar zingen als die tonen kunt gij niet.


Van Memnons beeld ging eens de aloude sage,

Dat bij de kus van 't jonge morgenrood

De marmren mond een trillend weke klage,

Als 't breken van een gouden snaar, ontvlood;

Een woud van zuilen rijst in deze hallen

En uit dier zuilen koninklijke rij

Komt breed en vol een koningshymne schallen,

Een vrijheidslied, een wondre profecij,

Een wemeling van wereldwijze zangen, -

De psalm des Woords klinkt ze altijd, altijd door,

Ik stamel na wat ik heb opgevangen, -

Zo zong dier zuilen koor:


‘Wij droegen eens van de oude, valse goden

De tempels zonder tal,

Nu worden wij tot uwen dienst geboden,

O Koning van 't heelal!

Wij stonden eens als weereloze slaven,

In schittrend praalgewaad,

Nu groeten wij, aan puin en schande ontgraven,

Der vrijheid dageraad;

Eens droegen wij der rotsen schoot ontwrongen

De glans der schoonheid stom,

Nu is een kracht onze aadren ingedrongen

En hupt er bruisend om;

Nu zingen wij het Woord, dat alle woorden

Deed worden uit het niet,

Der rotsen psalm in marmeren akkoorden

En tonen van graniet;

Hallelujah! Der zonde banden breken,

Wij rijzen uit het stof,

Hallelujah! De stenen mogen spreken

Der eeuwen rots ten lof!’


Zo zwol het koor, maar toen het scheen te zwijgen,

Toen ruiste daar een zilvren stemme zacht,

Die trillende steeds hoger scheen te stijgen,

Als 't lied der starren in de zomernacht;

In 't groene kleed dooraderd van veel kleuren

Zong nu de rij, die eens de slanke schacht

Hoogrijzende uit Thessaaljes groef mocht beuren,

Het eigen lied vol toverende kracht:


‘Diana der Efezen,

Grootmachtige, onvolprezen

Door aller volken rij,

Voor vruchtbre levenskrachten,

Gestrooid in zwoele nachten,

Uw tempel droegen wij.


O Artemis, wier pijlen

Door lucht en wolken ijlen

Als dragers van het lot,

O ongerepte en wrede,

Die met der liefde bede

In zilvren schoonheid spot;


O Licht, de nacht doorglorend,

Toch steeds de nacht behorend,

Gij licht en nacht te gaâr,

We omreiden uw altaren,

Met Amazonenscharen,

Hellenen en barbaar.


Nu vlood uw zilvren duister,

Nu rijzen we in de luister

Van 't volle morgenlicht,

Geen floers van schone logen

Houdt langer nog omtogen

Der Wijsheid aangezicht!

…..
 

‘Diana der Efezen,

Vergaan is de onvolprezen,

De wereldmajesteit,

Nu zingen onze koren

De Wijsheid ongeboren,

Bij God van eeuwigheid

…..

‘Glorie, glorie zij der Zonne,

Die door de eeuwigheden licht,

Ongeschapen levensbronne,

Weerschijn van Gods aangezicht,

God uit God, uit luister luister,

Woord en Waarheid levende éen,

Glorie, glorie zingt U 't duister

In de vrijgeworden steen.


Ons deed eens een keizer komen

Tot een hoog en heilig lot,

Tot zijn hoog en heilig Romen,

Tot den tempel van zijn god,

Die, gekroond met gouden stralen

Als de koning van de zon,

Alle volken, alle talen

Wijsheid, schoonheid, brengen kon. 

…..
 

‘Eens droegen wij van de oude, valse goden

De tempels zonder tal,

Nu rijzen wij tot uwen dienst geboden,

O Koning van 't heelal!

Hallelujah! O Wijsheid, die de dingen

Beheerst door uw genâ,

Uw glorie ruist door alle levenskringen,

Uw stenen zingen:

Hallelujah!’