GEZELLE, Guido
O wilde en onvervalste pracht
Alre creature sake ende yersticheit
Ruusbrouck, Bruloft, blz. 108
O wilde en onvervalste pracht
der blommen, langs de watergracht!
Hoe geren zie ik u, aangedaan
zo ’t God geliefde, in ’t water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in de zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
’t Is wezen, ’t geen mijn oge aanziet,
’t Is waarheid, en ge ’n dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt,
is enkel, zo gij enkel zijt!
Hoe stille is ’t! ’t En verwaait met al
geen bladje, dat ons storen zal;
geen rimpelke in ’t lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt,
half groen geblest, de hemelvout;
en, priemend’ hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schone en fijn
kan toch een enkele blomme zijn,
die al’ met eens, en zorgloos, uit
de hand van heure Schepper spruit!
Door Hem, en door geen mensenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
door Hem, op dezen ogenblik,
ontlook het, en die troost heb ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ’t oerbegin,
de grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid!
Pisseblommen
’t Weer is helder lauw en zoet
zo ’t niet elke dag en doet.
Laat mij in de groene weiden,
bij de hand, u henen leiden,
‘k zal u blomkes nu en dan
togen* en gij zult daarvan
laten dit en dat mij klappen
nopens blomkes eigenschappen.
’t Blomke dat ik liefst van al
zie en altijd blijven zal
geren zien zo lang er bloeien,
ziet het daar beneên u groeien,
reis en reis** met de eerde, daar
strekt zijn zedig loofgeblaâr
en men ziet zijn groen verterre***
maar van bij en nooit van verre.
Wilt gij weten hoe ze nommen?
’t Zijn, met oorlof, pisseblommen.
* tonen, ** gelijk, *** gedaante
Ik wens u
Ik wens u een jaar,
dat zacht als zijde is;
ik wens u een jaar,
dat blank en blijde is;
ik wens u een jaar
dat ver van krank is,
een deugdelijk jaar,
zo breed als ’t lang is;
ik wens u een jaar,
dat, als ’t voorbij is,
een zalig jaar
voor u en mij is;
…..
Mijn hert is als een blomgewas
Mijn hert is als een blomgewas,
dat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken!
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen,
dat asemt in de dauw des morgens;
maar zwakt, des avonds, moe geleefd,
vol stof, vol weemoeds en vol zorgens!
Mijn hert is als een vrucht, die wast
en rijp wordt, in de schaûw verholen,
aleer de hand des najaars heeft,
te vroeg, eilaas, de boom bestolen!
Mijn hert gelijkt de sterre, die
verschiet, en aan de hoge wanden
des hemels een sparke strijkt,
die, eer 'k heraêm, houdt op van branden!
Mijn herte slacht de regenboog,
die, hoog gebouwd dóór al de hemelen,
welhaast gedaan heeft rood en blauw
en groen en geluwe en peers te schemelen!
Mijn hert... mijn herte is krank, en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat éénen stond,
't kan dagen lang weer honger lijden!
Hoe schoon de morgendauw
Hoe schoon de morgendauw,
hoe schoon de verse blommen,
hoe schoon de zonnestraal,
die door die druppel beeft;
hoe schoon moet ginder zijn
dat hier wij schoonheid nommen,
en dat maar een glimp
van de Opperschoonheid heeft!
Een bonke keerzen kind
Aan Eugene Van Oye
Een bonke keerzen kind!
Een bonke keerzen kind,
gegroeid in de glans
en ‘t goudene licht
des zomers!
Vol spannende zap,
vol zoet,
vol zuur,
vol zijpelende zap,
vol zoetheid!
Ze blonken aan de stamme,
ze spraken waar ze stonden:
"Plukt ons, plukt ons,
plukt ons,
plukt en laaft uw dorst,
rijpe zijn wij en schone!"
Neigend hongen ze,
zwinkelend
in de wind,
de lauwe wind
des zomers.
"Plukt ons, plukt ons,
plukt ons!"
Riepen ze en ‘k plukte ze
en ze woegen zo zwaar:
de zegen des Heeren woeg op hen.
Neemt en dankt Hem
die ze gemaakt heeft,
die ze deed worden,
dankt Hem, dankt Hem,
dankt Hem!
Kijk naar de Hemel,
daar is Hij,
daar is,
God!
De ogen omhoge,
gelijk de vogel
die drinkt
en ‘t schuldeloos hoofdeke om-
hoge heft,
dankt Hem, dankt Hem...
Dankt Hem!
Trouw als ‘t arreme dier,
trouw als ‘t loof en de vruchten,
trouw als ‘t blommeke,
trouw als
‘t zandeke onder de voet,
bedankt Hem!
o Geniet, ‘t is zo zoet, ‘t is zo zoet
een vrucht te genieten die
rijpe is,
en vreugd en dank
te voelen rijzen in het herte!
Leert de tale die spreekt
uit monden duizende, en altijd
roept: "Den Heere zij
dank:
dank om het leven,
dank om het licht,
dank om het licht en het leven,
dank om de lucht en het licht
en het zien en het horen
en al!
Dank zij den Heere!"
Een bonke keerzen kind,
een gloeiende bonke...be-
dankt Hem!
Hiawadha
(naar LONGFELLOW
)
…..
Op de vierde dag vastte en
lag hij krachtloos in zijn wigwam;
en, van op zijn loverbedde,
keek zijn half ontloken oge nu,
vol van schaduwe en droomgeschemer,
over 't duizelig zwemmend voorland,
over 't glimmen van het water,
naar 't te Gode gaan des zonlichts.
En een jonkheid kwam genaderd,
heel omkleed met groen en geluw,
door het purperwendig deemster
van de slapengaande zonne;
groene vederen droeg zijn voorhoofd,
over 't gulden, lijzig hoofdhaar.
Staande naast de open deurweg,
keek hij lange op Hiawadha,
mededogende en vol deernisse
op zijn krachtloos lijf en wezen,
en hij zuchtte alzo de wind doet
door de toppen van de bossen,
‘Al uw bidden, Hiawadha,
geldt omhoog daar, in de hemel,
want gij niet, gelijk alle anderen,
bidt om rappigheid in 't jagen,
noch bedreven hand aan 't vissen,
noch om zegen toen daar kamp valt,
of vermaardheid in de oorlog,
maar om 't geen den volke goed is,
om de voorspoed van de volkeren.
…..
’s Avonds zie ‘k de sterren geren
‘s Avonds zie ‘k de sterren geren,
die daar zitten, hoog en fijn,
als ik, moe van ‘t lastig weren
onder ‘s arbeids leed en pijn,
een oogslag naar omhoog
buiten ‘s werelds enden sla,
en mij eens de hemel toog
nog, aleer ik slapen ga.
Al de lieden rusten neerstig:
hier en daar nog een die tiert,
en de blijdschap van het geerstig
hommelsap te late viert.
Duister is ‘t alom en dovig,
niet en zegt mij de aarde meer:
nu is ‘t dat ik mij gelovig
opwaarts naar de hemel keer.
Vaart mij wel dan, slaapt in vreden,
g’ hebt mij lang genoeg geplaagd,
wereld, met uw’ lastigheden:
neen, ge ‘n zult, eer ‘t morgen daagt,
mij geen banden meer doen dragen;
vrij eens wilt het herte mijn
rijdend op de hemelwagen,
rustend in de sterren zijn!
De avond komt zo stil
De avond komt zo stil, zo stil
zo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
of waar hij is geleden.
‘t Is avond, stil... en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend, zegt:
"‘t Is avond en ‘t is rustens recht."
De bomen dragen gans de locht
vol groen, nog onbestoven;
en ‘k zie, zo dicht hun' blaren staan,
nog nauwlijks deur de hoven;
‘k en hore niets, al om end om,
van ‘t zoetgekeelde vogelendom,
‘t en zij, het donker loof beneên,
de nachtegaal zijne avondbeên.
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon
hij zingt! Het is onwetend,
dat zingend hij mijn oren boeit,
en aan zijn' kele ketent.
Ach, wist hij ‘t geen ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn' tale, en mij daaraf
‘t genoegen en ‘t genieten, gaf!
Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor
eensgangs ik ginder gekken?
Wat is ‘t, dat her end weder her
verergerend gerrebekken?
Och, vorsenvolk, in ‘t waterwied,
houdt op! En stoort de stilte niet:
laat horen mij dat leutig slaan...
En, kwelgediert, houdt op voortaan!
Hebt daar!... Het speit, de steen rondom,
en, uitgestrekter schenen,
zijn al de vorsen, diep in ‘t goor,
in ‘t zwijgend goor verdwenen!...
Eilaas, de nacht en ‘t donker zijn
bezitten nu de zanger mijn:
noch nachtegaal, noch ruit noch muit,
en hoor ik meer... ‘t is uit, ‘t is uit!
Weet gij waar de wind geboren is
Numquid nosti semitas nubium? (Boek Job 37:16)
Weet gij waar de wind geboren,
waar de dauw geboren is?
Weet gij kunstig op te sporen
wat hierbij, hierboven is?
Weet gij wat de sterren zijn, en
wat de zon, de mane? Wat
in de bergen, in de mijnen
ligt, en in de zee bevat?
Weet gij iets klaar uit te leggen
van al ‘t geen me u vragen kan?
Antwoordt dan en wilt mij zeggen:
Dichten... wat is dichten dan?
‘k Hore tuitend' hoornen
‘k Hore tuitend' hoornen en
de navond is nabij
voor mij:
kinderen; blij en blonde, komt,
de navond is nabij,
komt bij:
zegene u de Alderhoogste, want
de navond is nabij,
komt bij:
‘k hore tuitend' hoornen en
de navond is nabij,
voor mij!
Gij badt op enen berg
Gij badt op enen berg alleen,
en… Jesu, ik en vind er geen
waar ‘k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wilt mij achterna,
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijn ogen sla;
en arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet!
o Leert mij, arme dwaas, hoe dat ik bidden moet!
Ego Flos
Ik ben een blomme
en bloeie voor uwe ogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselke,
in 't leven wilt gedogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd de slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn'hope, mijn geluk
mijn enigste en mijn al;
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
'k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mij diepste diep
uw aldoorgaande gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijn aardse boeien:
ontwortelt mij, ontdelft
mij...! Henen laat mij,... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tussen ons
en diepe kloven spant;
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik voor...
o neen, niet voor uw ogen
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zo gij mij, schepselke,
in 't leven wilt gedogen;
zo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan!
Moederke
‘t En is van u
hiernederwaard,
geschilderd of
geschreven,
mij, moederke,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
Geen tekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van stene,
‘t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
allene.
o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.
Dien Avond en die Roze
‘k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enkle stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zo wel voor mij als u,
- wie zal dit kwaad genezen? -
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zo lief en uitgelezen,
die roze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u
dien avond - en - die roze!
Hom
.
Il
.
XVIII
, 576
o wist ik toch uw droevig lied! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uw halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neer, staat op en buigt ootmoedig weer, en zingt al buigend 't droevig lied,
dat ik bemin, o ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij de stille waterboord, alleen en van geen mens gestoord, en lonkte 't rimpelend water na, en sloeg uw zwakke stafjes (1) ga, en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruisend riet!
hoe menig mens aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij al waar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruisend riet!
uw stem is zo verachtelijk niet! God schiep de stroom, God schiep uw stam, God zeide: "Waait!..." en 't windje kwam, en 't windje woei, en wabberde om uw stam, die op en nere klom! God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruisend riet!
mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van de zelve God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel, dat uw geruis verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!
weergalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van enen rieten staal (2) , verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
|
I would I knew thy mournful song! Whenever the wind doth pass thee by And gently breathe upon thy stem, Thou bendest, humbly bowing down, Then risest up to humbly bow again And sing, whilst bending, that sad song
That I so love, O slender reed!
How many a time have I sat down Beside the silent water’s edge Alone and undisturbed by man, And gazed at the rippling waves. And touched thy tender stem Whilst listening to that dear song
Thou used to sing, O rustling reed!
How many a man perceives thee not, Nor listens to thy harmonious sounds. He listens not and passes on To where his heart enticeth him, To where the sound of chinking gold allures; But thy sweet sound he understandeth not,
Oh my beloved rustling reed!
Thy voice is not to be despised! God made the stream, God made thy stem, God said, “Oh, come thou little breeze” – And the breeze came and fluttered round They stem, making it rise, then bend. God listened, and they mournful song
Was pleasing to Him, rustling reed!
My soul despiseth not thy song: My soul that from God Himself At His command received the gift To understand thy rustling song Whenever thou dost rise or bend: Oh no, oh no, thou slender reed,
My soul despiseth not thy song!
Let it resound in my sad song, And lamenting come before Thy Throne, O Thou Who gavest life to both! Thou, Who lovest the mournful song Of a tapering reed, reject Thou not My sad complaint, for I, too, am
A poor, lamenting, sickly reed!
|
Traagzaam trekt de witte wagen
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is wenen, en 't is klagen
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun meester om;
naar hun' meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder 't kammen en 't bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
"Baai," zo sprak hij, "Baai en Blesse,
heden moeten... stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met de wagen, Blesse en Baai!"
En toen, na zijn hand te doppen
in 't gewijde water klaar,
zegent hij de hoge koppen
van 't onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai,
moet een lijk naar 't kerkhof leiden
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweten,
zo 'k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheten,
gave ik u de zegen niet!"
En hij zelve kruist en wijdt hem
eer hij ze in de breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijne beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijde
palm speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoeveel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, - God bewaar' hen! -
die met hun meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en 't is krijsen en 't is klagen,
dat men onder 't dekzeil hoort.
Stap voor stap zo gaan de peerden,
ziende naar hun' meester om;
stap voor stap, alsof 't hun deerde,
traagzaam, treurig, stille... en stom!
Als de ziele luistert
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft:
blaren van de bomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stromen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heilige voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zo zoet...
als de ziele luistert!
Ik misse u
AAN EEN AFWEZENDE VRIEND
Ik misse u
waar ik
henenvaar
of waar ik henenkeer:
de morgenstond, de dagen rond
en de avonden nog meer!
Wanneer alleen ik tranen ween
‘t zij droevig het zij blij,
ik misse u, o ik misse u zo,
ik misse u neffens mij!
Zo mist, voorwaar, zijn wederpaar
geen veugelke in ‘t net;
zo mist geen kind, hoe teer bemind,
zijn' moeder noch zij het !
Nu zingt men wel en ‘t orgelspel
en misse ik niet, o neen,
maar uwe zang mist de orgelklank
en misse ik al met een.
Ik misse u als er leugen vals
wanneer gij zacht mij verzen bracht
of verzen mededroegt.
Ik misse u nog... waar hoeft u toch,
waar hoeft u niet gezeid...
Ach! ‘k heb zo dikwijls heimelijk
God binnen u geleid!
Daar misse ik u, daar misse ik u
zo dikwijls, en, ik ween:
geen hope meer op wederkeer,
geen hope meer, o neen!
Geen hope, neen, geen hoop, hoe kleen,
maar in de schoot der goede dood
en misse ik u toch niet?
Hoe zere vallen ze af
Hoe zere vallen ze af,
de zieke zomerblaren;
hoe zinken ze, altemaal,
die eer zo groene waren,
te grondewaard!
Hoe deerlijk zijt gij ook
nu, bomen al, bedegen;
hoe schamel, die weleer
des aardrijks, allerwegen,
de schoonste waart!
Daar valt er nog een blad;
het wentelt, onder 't vallen,
de allerlaatste keer,
en 't gaat de duizendtallen
vervoegen thans:
zo zullen ze, een voor een,
daarin de winden bliezen
vol luider blijdzaamheid,
nu tong en taal verliezen,
en zwijgen gans.
Hoe zere vallen ze af,
onhoorbaar in de lochten,
en schier onzichtbaar, in
de natte nevelvochten
der droeve maand,
die, 't ijzervaste speur,
ontembaar ingetreden,
die al de onvruchtbaarheid,
die al de onvriendlijkheden
des Winters baant!
Daar valt er nog een blad,
daar nog een, uit de bogen
der hoge bomenhalle,
en 't dwerst de onbewogen
oktobermist:
't en roert geen wind, geen een,
maar 't leken, 't leken tranen,
die men gevallen zou
uit wenende ogen wanen:
één kerkhof is 't!
Gij, blaren, rust in vree,
't en zal geen een verloren,
geen een te kwiste gaan
voor altijd: hergeboren,
die dood nu zijt,
zal elk van u, dat viel,
de zonne weer ontwekken,
zal met uw groene dracht
de groene bomen dekken,
te zomertijd.
o Zomer!... Ik zal eens
ook Adams zonde boeten,
gevallen en verdord
in 's winters grafstee, moeten;
maar, 's levens geest,
die gij gesteken hebt
in mijn gestorven longen,
die zult gij mij voor goed
niet laten afgedwongen,
die 't graf ontreest!
'k En hore u nog niet,
'k En hore u nog niet,
o nachtegale, en
de paaszunne zit
in 't oosten;
waar blijft gij zo lange,
of hebt gij misschien
vergeten van ons
te troosten?
't En zomert, 't is waar,
't en lovert, 't en lijdt
geen bladtje nog uit
de hagen;
't zit ijs in de wind,
't zit sneeuw in de lucht,
't is stormen, dat 't doet,
en vlagen.
Toch spreeuwt het en vinkt
het luide, overal;
de merelaan lacht
en tatelt;
het must en het meest,
het koekoet, in 't hout;
het zwaluwt en 't zwiert
en 't swatelt.
Waar blijft hij zo lang;
de nachtegale; en
vergeet hij van ons
te troosten?
't En zomert nog niet,
maar zomeren zal 't:
de Paaszunne zit
in 't oosten.
't Er viel ne keer
(Herinnering aan Beethoven's Septuor)
‘t Er
viel ‘ne keer een bladtje op het water
‘t Er lag ‘ne keer een bladtje op
het water
En vloeien op het bladtje
dei
dat water
En vloeien dei het bladtje op
het water
En
wentelen
winkelwentelen
in ‘t water
Want ‘t bladtje was geworden lijk
het water
Zo plooibaar en zo vloeibaar als
het water
Zo
lijzig
en zo
leutig
als
het water
Zo rap was ‘t en
gezwindig
als
het water
Zo
rompelend
en zo rimpelend
als water
Zo lag ‘t gevallen bladtje op
het water
En
m' ha'
gezeid
het bladtje ende
‘et water
‘t
En
was niet ‘t een een bladtje en ‘t an-
der water
Maar water was het bladtje en ‘t blad-
tje water
En ‘t viel ne keer een bladtje op
het water
Als ‘t water liep het bladtje liep.
Als ‘t water
Bleef staan, het bladtje stond daar op
het water
En rees het water ‘t bladtje rees
en ‘t water
En daalde niet of ‘t bladtje daalde
en ‘t water
En dei
niet
of het bladtje dei't
in ‘t water
Zo viel der eens een bladtje op
het water
En blauw was ‘t aan den Hemel
end'
in ‘t water
En blauw en blank en groene blonk
het water
En ‘t bladtje
loech
en lachen dei
het water
Maar ‘t bladtje en
wa
'
geen bladtje neen
en ‘t water
En was nie' meer als ‘t bladtje ook
geen water
Mijn ziele was dat bladtje: en
dat water?-
Het klinken van twee harpen wa'
dat water
En blinkend in de blauwte en in
dat water
Zo lag ik in den Hemel van
dat water
De blauwen blijde Hemel van
dat water!
En ‘t viel ne keer een bladtje op
het water
En ‘t lag ne keer een bladtje op
het water.
Hete pootjes
Een schalkaard had een bie
gevaân
en hield ze bij heur
vleren
:
"Komt hier! - hij zag een jongske staan! -
komt hier mijn knappe kerel!
Hier heb ik zulk een schoon
fatsoen
van beestje, ik wil ‘t u geven:
past op maar van ‘t niet dood te doen,
en laat het beestje leven.
Kom aan;
jen
hand; doet toe, ‘t vliegt weg;
doet toe want ‘t gaat ontsnappen!"
‘t Kind hield zijn handje toe: "Nie' waar,
hoe schoon dat is, hoe lieflijk!"
Ha! ‘t kindje wierd te laat gewaar
hoe schoon en hoe bedrieglijk.
Het liet het beestje los, en ‘t
loeg
de traantjes uit zijn oogskes,
en zei ‘t: "Het beestje is schoon genoeg,
maar ‘t heeft zulke hete pootjes.
Groeninghe
…..
Harop! Harop! De trompe steekt;
de boeien los, de banden breekt!
Ten vijande in! Dat, op z'n schansen,
de leeuwen dansen!
Sta vuist en voet de vane omtrent!
En, gij, die God noch ere en kent,
ruimt bane, eer, op uw' vege bansen,
de leeuwen dansen!
…..
Gierzwaluwen
|
Het schrijverke
Gyrinus natans
O krinklende winklende waterding,
Met 't zwarte kabotseke
]
aan,
Wat zie ik toch geren uw kopke flink
Al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
Al zie 'k u noch arrem noch been;
Gij wendt en gij weet uwe weg zoo wel,
Al zie 'k u geen oge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
Dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spiegelend water klaar,
En 't water niet méér en verroert
Dan of het een gladdige windje waar,
Dat stille over 't waterke voert.
O schrijverkes, schrijverkes zegt mij dan, -
Met twintigen zijt gij en meer,
En is er geen een die 't mij zeggen kan: -
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en 't en staat in het water niet,
Gij schrijft, en 't is uit en 't is weg;
Geen Christen en weet er wat dat bediedt:
Och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn 't keikes of bladjes of blomkes zoet,
Of 't water, waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
Of is 'et het blauwe gewelf,
Dat onder en boven u blinkt, zo diep,
Of is het u, schrijverke, zelf?
En 't krinklende winklende waterding,
Met 't zwarte kapoteken aan,
Het stelde en het rechtte zijn oorkes flink,
En 't bleef daar een stondeke staan:
‘Wij schrijven.’ zo sprak het, ‘al krinklen af
Het gene onze Meester, weleer,
Ons makend en lerend, te schrijven gaf,
Eén lesse, niet min nochte meer;
Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
Niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
De heilige Naam van God!’
Oorloge
‘t Is oorloge, oorloge is ‘t,
daar mensen zijn, en dieren;
‘t gevecht zit al dat leeft,
geboortevast, in ‘t been:
beweertuigd is het ros,
bewapend staan de stieren
afgrijslijk; hond en kat
strijdzuchtig zijn. Het kleen
zoet honingbietje weet
zijn gif te laten leken
in ‘s vijands wonden; ‘t weet
zijn moordend mes hem, en
zijn' bitterheid, in ‘t lijf
zo nijdig neêr te steken,
dat ook het zoete zeem
onzoet hem smaken zal!
De duive, zonder haat,
het lam, dat liete ‘em binden;
‘t onboze keverken,
het nietje zonder straal;
wie, zonder krijgsgeweld,
wie zal ‘t, o Heere, vinden,
dat onkamplustig is,
dat vrij van de oude kwaal?
‘t Is oorloge, oorloge is ‘t,
daar mensen zijn; de dieren
verscheuren ondereen
malkanderen; de dood
tot in de wolken zit
en spiedt mij!... Goedertieren
Verlosser, vrede zijn,
waar zal ‘t? - In uwen schoot!
De Vlaamse taal is wonderzoet
De Vlaamse taal is wonder zoet,
voor die haar geen geweld en doet,
maar rusten laat in ‘t herte, alwaar
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uitgaat heur vrije gang!
Wat verruwprachtig hoortoneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o Vlaamse taal, uw' kunst ontplooit
wanneer zij ‘t al vol leven strooit
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!
Vol naalden vliegt de lucht
Vol naalden vliegt de lucht,
vol priemend ijsgekertel,
dat glinstert in de zon,
en, met de asemtocht
gezwolgen, kilt en kerft
de keel en ‘t haargespertel,
dat in de neuze temt
de toevoer van de locht.
‘t Is bijtend koud. Een spree
van witheid, ongemeten,
‘t zij waar ge uw ogen vlucht,
ligt overal gespreid;
‘t is snee' tot in uw huis,
‘t komt snee' door al de spleten;
‘t is snee', ‘t is immer snee',
en al sneeuwwittigheid.
De wind komt, wild en boos,
gesnoeid uit alle gaten;
geen ruste en wilt hij, eer
hij eenmaal weten zal
dat ‘t volk verdwenen is,
en hem wilt meester laten...
‘t Is bijster, bijtend koud,
en ‘t wintert overal.
De avondtrompe
Heur' trompe steekt de koe: ze is moe
van neerstig om te knagen;
van lange, in ‘t jeugdig grasgewas,
de zware eur te dragen;
de zware eur, die, molkenvol,
albij de grond genaakt;
die zwaait, die heur de tred belet,
en ‘t lichaam lastig maakt.
Ze steekt de trompe en tuit, om uit
de meers te mogen komen,
ter melksteê, om, ontlaan, voortaan
heur zog te zijn ontnomen;
heur zuivel, dat zo zoet, zo goed,
zo zuiver is; en dat,
voor alle lieden, ate en bate,
en drinkbaarheid bevat.
De trompe steekt de koe, daartoe
verwekt, alzo de mensen,
die, tegen avond, lam en stram
gewrocht, de ruste wensen.
De mens is moe, de koe is moe,
en iedereen betracht,
na ‘s zomers zware werk, onsterk,
de zegenvolle nacht.
Bonte abelen
Wit als watte, en teenegader
groen, is 't bonte abeelgeblader.
Wakker, als een wekkerspel,
wikkelwakkelwaait het snel.
Groen vanboven is 't en, zonder
minke, wit als melk, vanonder.
Onstandvastig volgt het, gans,
't onstandvastig windgedans.
Wisselbeurtig, op en neder,
slaat het, als een' vogelveder.
Wit en grauw, zo, door de lucht,
"bonte-abeelt" de duivenvlucht.
Met zwart- en zware zwaai aan 't werken door de grauwe
Met zwart- en zware zwaai aan 't werken door de grauwe,
de zonneloze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór de schaars gewekte wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen' ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in 't zwarte; als kolen,
zo staan heur ogen zwart, in hun' twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Ze 'n uit geen woord en 't waaien van heur' slagers
en hoort gij niet. Alzo de zwarte dodendragers
stilzwijgend gaan, zo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur' zwarte ravenvlucht.
Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden
zijt gij, met damp en doom en 's winters duisterheden,
alhierwaarts aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van
wat ramp of tegenspoed zijt gij de bedeman?
Is ziek- of zuchtigheid, uit 's noordens grauwe landen;
is sterfte wederom, is hongersnood op handen?
Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan;
of gaat de muil misschien des afgronds opengaan?
Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvast overend, als rotsen; en waar nooit
noch blom noch blad de buik van moeder aarde en tooit!
Gaat aan! Of spreekt een woord, zo de andere vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bossen zwieren:
ja, 's winters, als de snee' heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
En gij! De rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk een kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur' winterboodschap: ‘Spaart!’