101 keurgedichten (© Z.A.J. DE MEESTER)



001. Vera Janacopoulos (Engelman)

002. De boot van Dionysos XVII (Hendrik Marsman)

003. Ballade van de dingen die niet overgaan (Werumeus Buning)

004. De ceder (Hoekstra)

005. Het huwelijk (Elsschot)

006. Het ruisen van het ranke riet (Gezelle)

007. Melopee (Van Ostaijen)

008. Mijn moeder is mijn naam vergeten (Min)

009. Afsluitdijk (Vasalis)

010. Immortelle C (Paaltjens)

011. Egidiuslied (Moritoen/Van Hulst?)

012. Voor een dag van morgen (Andreus)

013. Het kind en ik (Nijhoff)

014. Woningloze (Slauerhoff)

015. Dit is het bitterste op aarde (Landheer)

016. Vijfde gedicht voor Maria Magdalena (Snoek)

017. De gestorvene (Gerhardt)

018. Ik schrijf je neer (Claus)

019. Ego Flos (Gezelle)

020. Zie je ik hou van je (Gorter)

021. De Dapperstraat (Bloem)

022. Paradise regained (Hendrik Marsman)

023. De kern van alle dingen (Timmermans)

024. Zo tedere schade (Werumeus Buning)

025. Nachten dat de spin niet spint (Leeflang)

026. Het einde (Lucebert)

027. Ik ben de hazelnoot (Van de Woestijne)

028. Tederheid zal ik u noemen (Dierick)

029. Vrede (Vroman)

030. De lente valt dan in een oude stad (Leopold)

031. De wolken (Nijhoff)

032. De moeder (Claus)

033. Winter te Schilde (Gilliams)

034. De Ploeger (Roland Holst)

035. Kinder-lyck (Vondel)

036. Gezwinde Grijsaard (Hooft)

037. De waterlelie (Van Eeden)

038. Ik heb nooit (Kouwenaar)

039. Antichrist (Revius)

040. De laatste dingen (Aafjes)

041. XV - Overhandig mij brekend (Lucebert)

042. Waer wilt ghi loopen lief (Van der Noot)

043. Er zit een gier te wachten op mijn schouder (Hensen)

044. Ik ween om bloemen in de knop gebroken (Kloos)

045. Opnieuw (Rawie)

046. Langs zomervelden (Van Langendonck)

047. Uitvaert van mijn dochterken (Vondel)

048. Remedie (Wind)

049. Standbeeld (Achterberg)

050. Verdronken vlinder (Nijgh)

051. Diep in de put (Min)

052. Goede dood (Boutens)

053. Ghequetst ben ik van binnen (Anoniem)

054. ‘s Nachts rusten meest de dieren (Bredero)

055. Vluchten kan niet meer (Schmidt)

056. Anders en eender (Buddingh’)

057. Black dog (Nooteboom)

058. Existentie (Schulte Nordholt)

059. Het meisje (Michaelis)

060. Niets blijft duren (Coghe)

061. Tijd (Vasalis)

062. Gij zijt mij vreemd geweest (Elsschot)

063. Ballade voor moeders dragers (Vercammen)

064. De verslagene (Moens)

065. Indien ik je dragen kon (Weemaes)

066. ’t En is de blondheid niet (de Harduwijn)

067. Ik ben de perken langs gegaan (Leopold)

068. Eva/Picknick (Nijgh)

069. Requiem (Hoornik)

070. Gedachten bij een bouwval (Feith)

071. Zomeravondval (Rodenko)

072. De vrouw en de trommel (Van Riessen)

073. Vijftig plus (Vroomkoning)

074. Ik mocht kiezen (Tellegen)

075. Een vergeefs gedicht (Campert)

076. Boutade (de Genestet)

077. Gedicht voor mezelf (Snoek)

078. Gebed voor het vaderland (Piryns)

079. Een mens te zijn op aarde (Oosterhuis)

080. Landelijke zaterdagavond (de Merode)

081. Lied van mijn land (Van Wilderode)

082. P.P.C (du Perron)

083. De burgemeester (Van Nijlen)

084. In de ochtend (de Bourbon)

085. Victorieplein (Meijer)

086. Slapeloosheid (Morriën)

087. Zoek jezelf (Van Kooten & De Bie)

088. Een lege plek (Kopland)

089. Avond (Marja)

090. Het onvergankelijk zaad (Buckinx)

091. Poëzie (De Coninck)

092. Op de dood van Sterre (Huygens)

093. De zwijgzaamheid (Komrij)

094. Dit is de spin Sebastiaan (Schmidt)

095. Mijn vlakke land (Van Altena/Brel)

096. Dit is de tijd (Broes)

097. Laat ons liefste (Peleman)

098. Scheepje onder Jezus’ hoede (Benschop)

099. Wanneer dit waandier mens (Diels)

100. Eventuele mijmeringen … (Ter Haar)

101. Er ligt een staat te sterven (De Clercq)


//////////////////////////////////////////////////////////////


1. Vera Janacopoulos - Jan ENGELMAN

Cantilene

Ambrosia, wat vloeit mij aan?

uw schedelveld is koeler maan

en alle appels blozen

de klankgazelle die ik vond

hoe zoete zoele kindermond

van zeeschuim en van rozen

o muze in het morgenlicht

o minnares en slank gedicht

er is een god verscholen

violen vlagen op het mos

elysium, de vlinders los

en duizendjarig dolen


2. De boot van Dionysios XVII - Hendrik MARSMAN

Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over de melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondeloze blauw der zomernachten voer,

ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't dode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart.

ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband,
geen horizon of zee, geen poovre korrel zand
in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn.

ik voel de waatren stijgen in de nacht,
de angst rijst naar de mond en aan mijn lippen staan
vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan
in slaafse horigheid aan het roofzuchtig bloed.

niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan
en kermen als een meeuw tussen het zwarte wier;
die eens als zon in 't zenit heeft gestaan,
zal bijten in het zand als een creperend dier.



3. Ballade van de dingen die niet overgaan - J.W.F. WERUMEUS BUNING


De geur van diepe bossen na de regen,

De geur van water en van roestbruin hout,

De geur van 't paard dat men het liefst mag rijden,

En van het donker haar waarvan men houdt,

Duister en licht in 't witte bed gelegen,

En, wat het beste is in dit bestaan,

Te slapen met de liefste aan zijn zijde

En dat dit zo zal zijn in alle tijden,

Dit zijn de dingen die niet overgaan.


De kracht van stieren in de voorjaarsweide,

De glans van tranen en van witte zijde

En parelen om een slanke hals gedaan,

De macht van armen om een hals geslagen,

De nacht van zoete antwoorden en vragen,

De pijn der vrouwen die in 't kraambed gaan,

De pijn die men van zijn vriendin moet lijden

En dat dit zo zal zijn in alle tijden,

Dit zijn de dingen die niet overgaan.


Geluid van water dat van rotsen stort

En van een kerk waarin gezongen wordt,

En van zwaar weer, dat niet wil overgaan,

Van slagregens in slapeloze nacht

Dat men verlaten ligt en niet meer wacht,

Het leeg wit bed, beschenen door de maan,

De liefde die verkeert in 't lange lijden,

En dat dit zo zal zijn in alle tijden,

Dit zijn de dingen die niet overgaan.


Valsheden, van zijn vrienden ondergaan,

Haat, afgunst, nijd, bedrog en eigenwaan,

Spijt en berouw, en dat men 't meest moet lijden

Om wat men door de liefde heeft misdaan,

En dat dit alles niet was te vermijden

Maar eeuwig zo zal zijn en voort zal gaan,

En wolken die stil drijven langs de maan

Terwijl men ligt en denkt aan beter tijden,

Dit zijn de dingen die niet overgaan.


De stank van drek, rot vlees en rottend graan,

't Gezicht der liefste die is uit haar lijden,

De aasvlieg die daarop te gast wil gaan,

De huichelaars die uw geluk benijden,

De straf, dat men gestraft wordt door zijn vrienden,

Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden,

Het onrecht, in de naam van recht gedaan,

En dat dit zo zal zijn in alle tijden,

Dit zijn de dingen die niet overgaan.


Prince:


Princes Marie, Maria Magdalena,

Mij meer vertrouwd, als bitter zondares

Wier donker haar door Gods licht werd beschenen,

Dan God en Jezus zelf, leer mij de les

Om in het leed een beter weg te gaan.

'Vervloekt en ongezegend is het lijden

Totdat men leert onder het kruis te staan,

En dat dit zo zal zijn in alle tijden:

Dit zijn de dingen die niet overgaan.


4. De ceder - Han G. HOEKSTRA

Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Een binnenplaats, meesmuilt ge, sintels, schillen,
en schimmel die een blinde muur aanrandt,
er is geen boom, alleen een grauwe wand.
Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen,
ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.

Ik wijs naar buiten, waar zijn ranke, prille
stam in het herfstlicht staat, onaangerand,
niet te benaderen voor noodlots grillen,
geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen.
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant.



5. Het huwelijk – Willem ELSSCHOT

Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.



6. O! 't ruisen van het ranke riet! - Guido GEZELLE

παραροδανον δοναχηα

Hom . Il . XVIII , 576

O ! 't ruisen van het ranke riet!

o wist ik toch uw droevig lied!

wanneer de wind voorbij u voert

en buigend uw halmen roert,

gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,

staat op en buigt ootmoedig weer,

en zingt al buigend 't droevig lied,

dat ik bemin, o ranke riet!

O! 't ruisen van het ranke riet!

hoe dikwijls dikwijls zat ik niet

nabij de stille waterboord,

alleen en van geen mens gestoord,

en lonkte 't rimpelend water na,

en sloeg uw zwakke stafjes 1 ga,

en luisterde op het lieve lied,

dat gij mij zongt, o ruisend riet!

O! 't ruisen van het ranke riet!

hoe menig mens aanschouwt u niet

en hoort uw' zingend' harmonij,

doch luistert niet en gaat voorbij!

voorbij al waar hem 't herte jaagt,

voorbij waar klinkend goud hem plaagt;

maar uw geluid verstaat hij niet,

o mijn beminde ruisend riet!

Nochtans, o ruisend ranke riet,

uw stem is zo verachtelijk niet!

God schiep de stroom, God schiep uw stam,

God zeide: "Waait!..." en 't windje kwam,

en 't windje woei, en wabberde om

uw stam, die op en nere klom!

God luisterde... en uw droevig lied

behaagde God, o ruisend riet!

O neen toch, ranke ruisend riet,

mijn ziel misacht uw tale niet;

mijn ziel, die van de zelve God

't gevoel ontving, op zijn gebod,

't gevoel, dat uw geruis verstaat,

wanneer gij op en neder gaat:

o neen, o neen toch, ranke riet,

mijn ziel misacht uw tale niet!

O! 't ruisen van het ranke riet

weergalleme in mijn droevig lied,

en klagend kome 't voor uw voet,

Gij, die ons beiden leven doet!

o Gij, die zelf de kranke taal

bemint van enen rieten staal 2 ,

verwerp toch ook mijn klachte niet:

ik! arme, kranke, klagend riet!

(1) stafjes = stelen
(2) staal= stengel


7. Melopee – Paul VAN OSTAIJEN


Voor Gaston Burssens

Onder de maan schuift de lange rivier

Over de lange rivier schuift moede de maan

Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee


Langs het hoogriet

langs de laagwei

schuift de kano naar zee

schuift met de schuivende maan de kano naar zee

Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man

Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee



8. Mijn moeder is mijn naam vergeten – Neeltje Maria MIN

mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
hoe moet ik mij geborgen weten?

noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.

voor wie ik liefheb, wil ik heten.


9. Afsluitdijk VASALIS

De bus rijdt als een kamer door de nacht
de weg is recht, de dijk is eindeloos
links ligt de zee, getemd maar rusteloos,
wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.

Vóór mij de jonge pas-geschoren nekken
van twee matrozen, die bedwongen gapen
en later, na een kort en lenig rekken,
onschuldig op elkanders schouder slapen.

Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas
ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken
soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken
de geest van deze bus; het gras
snijdt dwars door de matrozen heen.
Daar zie ik ook mezelf. Alleen
mijn hoofd deint boven het watervlak,
beweegt de mond als sprak
het, een verbaasde zeemeermin.
Er is geen einde en geen begin
aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,
alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.


10. Immortelle C – Piet Paaltjens

Zoals ik eenmaal beminde,
Zo minde er op aarde nooit een.
Maar ‘k vond, tot wie ik mij wendde,
Slechts harten van ijs en steen.

Toen stierf mijn geloof van vriendschap,
Mijn hoop en mijn liefde verdween.
En, zoals mijn hart toen haatte,
Zo haatte er op aarde nooit een.

En sombere, bittere liedren
Zijn aan mijn lippen ontgleên.
Zo somber en bitter als ik zong,
Zo zong er op aarde nooit een.

Verveeld heeft mij eindelijk dat haten,
Dat eeuwig gezang en geween.
Ik zweeg, en zoals ik nu zwijg,
Zo zweeg er op aarde nooit een.


11. Egidiuslied – Jan Moritoen/Van Hulst?

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.

Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven
Claerre dan der zonnen scijn.
Alle vruecht es di ghegheven.

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven.

Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
Ende in de weerelt liden pijn.
Verware mijn stede di beneven!
Ic moet noch zinghen een liedekijn,
Nochtan moet emmer ghestorven sijn.

Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn.
Du coors die doot, du liets mi tleven


12. Voor een dag van morgen - Hans ANDREUS


Wanneer ik morgen doodga,

vertel dan aan de bomen

hoeveel ik van je hield.

Vertel het aan de wind,

die in de bomen klimt

of uit de takken valt,

hoeveel ik van je hield.

Vertel het aan een kind

dat jong genoeg is om het te begrijpen.

Vertel het aan een dier,

misschien alleen door het aan te kijken.

Vertel het aan de huizen van steen,

vertel het aan de stad

hoe lief ik je had.

Maar zeg het aan geen mens,

ze zouden je niet geloven.

Ze zouden niet willen geloven dat

alleen maar een man

alleen maar een vrouw

dat een mens een mens zo liefhad

als ik jou.


13. Het kind en ik Martinus NIJHOFF


Ik zou een dag uit vissen,

ik voelde mij moedeloos.

Ik maakte tussen de lissen

met de hand een wak in het kroos.


Er steeg licht op van beneden

uit de zwarte spiegelgrond.

Ik zag een tuin onbetreden

en een kind dat daar stond.


Het stond aan zijn schrijftafel

te schrijven op een lei.

Het woord onder de griffel

herkende ik, was van mij.


Maar toen heeft het geschreven,

zonder haast en zonder schroom,

al wat ik van mijn leven

nog ooit te schrijven droom.


En telkens als ik even

knikte dat ik het wist,

liet hij het water beven

en het werd uitgewist.


14. Woningloze - Jan SLAUERHOFF


Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,

Nooit vond ik ergens anders onderdak;

Voor de eigen haard gevoelde ik nooit een zwak,

Een tent werd door de stormwind meegenomen.


Alleen in mijn gedichten kan ik wonen.

Zolang ik weet dat ik in wildernis,

In steppen, stad en woud dat onderkomen

Kan vinden, deert mij geen bekommernis.


Het zal lang duren, maar de tijd zal komen

Dat vóór de nacht mij de oude kracht ontbreekt

En tevergeefs om zachte woorden smeekt,

Waarmee 'k weleer kon bouwen, en de aarde

Mij bergen moet en ik mij neerbuig naar de

Plek waar mijn graf in 't donker openbreekt.


15. Dit is het bitterste op aarde Jo LANDHEER


Dit is het bitterste op aarde: 't leed,

Dat we onze doden deden bij hun leven.

In slapeloze nachten keert het weer

En dof aansuizend op de nachtwind beven

Krenkende woorden, achteloos gezegd.

En tedere, die ongesproken bleven.



16. Vijfde gedicht voor Maria Magdalena Paul SNOEK


Van je eerste tot je laatste lichaam,
liefste, laat mij al de minnaars zijn.
Eerst de jonge danser, zacht en eenzaam,
die je speeksel zoekt en drinkt als wijn.


Later de gevreesde die zijn mieren
jaagt van hoer naar hoer, tot onze schade.
Soms de sterke met verstilde spieren,
hemelsbreed van blijdschap en genade.


Laatst de vader die het zaad zal dragen,
van je vrucht de vruchteloze pijn,
en aan al je lichamen zal vragen:
liefste, laat mij de geliefde zijn.



17. De gestorvene – Ida Gerhardt


Zeven maal om de aarde te gaan,

als het zou moeten op handen en voeten;

zeven maal, om die ene te groeten

die daar lachend te wachten zou staan.

Zeven maal om de aarde te gaan.


Zeven maal over de zeeën te gaan,

schraal in de kleren, wat zou het mij deren,

kon uit de dood ik die ene doen keren.

Zeven maal over de zeeën te gaan –

zeven maal om met zijn tweeën te staan.


18. Ik schrijf je neer Hugo CLAUS

Mijn vrouw, mijn heidens altaar,

Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,

Mijn jonge bos dat ik doorwinter,

Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,

Ik schrijf je adem en je lichaam neer

Op gelijnd muziekpapier.


En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen

En maak je weer voor wereldreizen klaar

En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.


Maar bij goden en bij sterrenbeelden

Wordt het eeuwig geluk ook dodelijk vermoeid,

En ik heb geen huis, ik heb geen bed,

Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.

Ik schrijf je neer op papier

Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit.


19. Ego Flos Guido GEZELLE


Ik ben een blomme

en bloeie voor uw ogen,

geweldig zonnelicht,

dat, eeuwig onontaard,

mij, nietig schepselke,

in 't leven wilt gedogen

en, na dit leven, mij

het eeuwig leven spaart.


Ik ben een blomme

en doe des morgens open,

des avonds toe mijn blad,

om beurtelings, nadien,

wanneer gij, zonne, zult,

heropgestaan, mij nopen,

te ontwaken nog eens of

mijn hoofd den slaap te biên.


Mijn leven is

uw licht: mijn doen, mijn derven,

mijn'hope, mijn geluk

mijn enigste en mijn al;

wat kan ik, zonder u,

als eeuwig, eeuwig sterven;

wat heb ik, zonder u,

dat ik beminnen zal?


'k Ben ver van u,

ofschoon gij, zoete bronne

van al dat leven is

of immer leven doet,

mij naast van al genaakt

en zendt, o lieve zonne,

tot in mij diepste diep

uw aldoorgaande gloed.


Haalt op, haalt af!...

ontbindt mijn aardse boeien:

ontwortelt mij, ontdelft

mij...! Henen laat mij,... laat

daar 't altijd zomer is

en zonnelicht mij spoeien

en daar gij, eeuwige, éne,

alschone blomme, staat.


Laat alles zijn

voorbij, gedaan, verleden,

dat afscheid tussen ons

en diepe kloven spant;

laat morgen, avond, al

dat heenmoet, henentreden,

laat uw oneindig licht

mij zien, in 't Vaderland!


Dan zal ik voor...

o neen, niet voor uw ogen

maar naast u, nevens u,

maar in u bloeien zaan;

zo gij mij, schepselke,

in 't leven wilt gedogen;

zo in uw eeuwig licht

me gij laat binnengaan!


20. Zie je ik hou van je - Herman GORTER


Zie je ik hou van je,

ik vin je zo lief en zo licht –

je ogen zijn zo vol licht,

ik hou van je, ik hou van je.


En je neus en je mond en je haar

en je ogen en je hals waar

je kraagje zit en je oor

met je haar er voor.


Zie je ik wou zo graag zijn

jou, maar het kan niet zijn,

het licht is om je, je bent

nu toch wat je eenmaal bent.


O ja, ik hou van je,

ik hou zo vrees’lijk van je,

ik wou het helemaal zeggen –

Maar ik kan het toch niet zeggen.



21. De Dapperstraat - J. C. BLOEM


Natuur is voor tevredenen of legen.

En dan: wat is natuur nog in dit land?

Een stukje bos, ter grootte van een krant.

Een heuvel met wat villaatjes ertegen.


Geef mij de grauwe, stedelijke wegen,

De in kaden vastgeklonken waterkant,

De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand

Door zolderramen, langs de lucht bewegen.


Alles is veel voor wie niet veel verwacht.

Het leven houdt zijn wonderen verborgen

Tot het ze, opeens, toont in hun hoge staat.


Dit heb ik bij mijzelve overdacht,

Verregend, op een miezerige morgen,

Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.


22. Paradise regained - Hendrik MARSMAN


De zon en de zee springen bliksemend open:

waaiers van vuur en zij;

langs blauwe bergen van de morgen

scheert de wind als een antilope

voorbij.


zwervende tussen fonteinen van licht

en langs de stralende pleinen van ‘t water,

voer ik een blonde vrouw aan mijn zij,

die zorgeloos zingt langs het eeuwige water


een held’re, verruk’lijk-meeslepende wijs:


‘het schip van de wind ligt gereed voor de reis,

de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen,

de morgen en nacht twee blauwe matrozen –

wij gaan terug naar ‘t Paradijs’.



23. De kern van alle dingen - Felix TIMMERMANS


De kern van alle dingen

is stil en eindeloos.

Alleen de dingen zingen.

Ons lied is kort en broos.


En donker zingt mijn bloed,

van heimwee zwaar doorwogen.

Ik zeil langs regenbogen

Gods stilte tegemoet.

…..


24. Zo tedere schade als de bloemen vrezen – J.W.F. WERUMEUS BUNING


Zo tedere schade als de bloemen vrezen

Van zachte regen in de maand van mei,

Zo koel en teder heeft uw sterven mij

Schade gedaan, die nimmer zal genezen.


Eens, toen wij na de nacht tesaam verrezen

Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij

Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij

Konden van teerheid immermeer genezen.


Gij hebt de witte en de rode rozenbladen

Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen

Vochtig en sidderend weer in ’t diepe gras.


Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade

Genezen, nu om u de rozen vielen,

Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras.



25. Nachten dat de spin niet spint - Ed LEEFLANG


Waar mijn liefste heeft gekropen

zijn geen sporen meer te zien,

waar mijn liefste heeft gelopen

zijn geen wegen bovendien

en op geen kaart is aangegeven

waar mijn liefste heeft gezocht

naar de bronnen van haar leven

waar ze niet uit drinken mocht.


Nachten dat de spin niet spint,

nachten van de wegwees-wind.


Waar mijn liefste heeft geschuifeld

op de bodem van de nacht,

waar mijn liefste heeft geweifeld

zijn geen borden aangebracht

en waar haar voeten zoekend liepen

is geen pad of weg ontstaan,

noch de wilgen noch de iepen

weten waar ze heeft gestaan.


Waar mijn liefste in de regen

voortging door de plassen heen,

kwam geen sterveling haar tegen

was ze met de nacht alleen

en waar mijn liefste heeft gescholen

onder struik of bladerdak

staat geen afdruk van haar zolen

staat geen afdruk van haar hak.


Waar mijn liefste heeft gelegen

in het zand of in het gras,

kwam de wind om met de regen

uit te wissen waar ze was

en ook de blaren en de twijgen

toen ze terugging in die nacht,

hebben haar beloofd te zwijgen

over wat ze heeft gedacht.


En of vloeken of gebeden

door de bomen zijn gehoord,

monologen, dure eden

of het uitgeschreeuwde woord,

dat zal geen echo meer herhalen

zal geen vink meer kunnen slaan,

zal geen bladgeruis vertalen

maar ze is weer teruggegaan .


26. Het einde – LUCEBERT


Oud de tijd en vele vogels sneeuwen

in de leegte in de verte

Wordt men moe en de stemmen

Staan stijf om zelfs de zuiverste lippen


Ruw en laag wandelt de regen

Waarheen zijn de lichte dagen gegaan

Waar zijn de wolken gebleven

Alles is stom en van steen


Alleen die in zijn engte de elementen telde

Buigend en bevend als geselslagen

Geeft het laatste geluid: het lied

Heeft het eeuwige leven


27. Ik ben de hazelnoot - Karel VAN DE WOESTIJNE


Ik ben de hazelnoot. Een bleke, weke made

bewoont mijn kamer, en die blind is, en die knaagt.

Ik ben die van mijn zaad een duisternis verzade.

En ’k word een leegt’, die klaagt noch vraagt.


’k Verlaat mezelf; ’k lijd aan mezelve ijle schade.

Ik ben ’t aanhoudend maal, in een gesloten kring,

van ene domme, duldeloze, ondankb’re made.

Maar raak’ de vinger van een kind me, dat me rade:

hij hoort mijn holte; ik luid; ik zing.



28. Tederheid zal ik u noemen Aleidis DIERICK


Gij maakt mij wilder wilder dan gras

en bloemen, ik die al wilder dan water ben

hoe zal ik u in mijn hartstocht noemen

u die ik nauwelijks ken.


Zal ik u lief en beminde noemen

in hoeveel namen vloeit gij mij uit

nooit stond een zomer zo te bloeien

in al zijn linden in al zijn kruid.


Hoe zal ik u in mijn kamer noemen

als gij schreiend uw mond drukt aan mijn huid

als gij stamelend man wordt in al uw zoenen

tederheid zal ik u noemen.



29. Vrede Leo VROMAN


Komt een duif van honderd pond,

een olijfboom in zijn klauwen,

bij mijn oren met zijn mond

vol van koren zoete vrouwen,

vol van kirrende verhalen

hoe de oorlog is verdwenen

en herhaalt ze honderd malen:

alle malen zal ik wenen.


Sinds ik mij zo onverwacht

in een taxi had gestort

dat ik in de nacht een gat

naliet dat steeds groter wordt,

sinds mijn zacht betraande schat,

droogte blozend van ellende

staan bleef, zo bleef stilstaan dat

keisteen ketste in haar lenden,

ben ik te dicht en droog van vel

om uit te zweten in gebeden,

kreukels knijpend evenwel,

en 'vrede' knarsend, 'vrede', 'vrede'.


Liefde is een stinkend wonder

van onthoofde wulpsigheden

als ik voort moet leven zonder

vrede, godverdomme, vrede;

want het scheurende geluid

waar ik van mijn lief mee scheidde

schrikt mij nu het bed nog uit

waar wij soms in dromen beiden

dat de oorlog van weleer

wederkeert op vilte voeten,

dat we, eigenlijk al niet meer

kunnend alles, toch weer moeten

liggen rennen en daarnaast

gillen in elkanders oren,

zo wanhopig dat wij haast

dromen ons te kunnen horen.


Mag ik niet vloeken als het vuur

van een stad, sinds lang herbouwd,

voortrolt uit een kamermuur,

rondlaait en mij wakker houdt?

doch het versgebraden kind,

vuurwerk wordend, is het niet

wat ik vreselijk, vreselijk vind:

het is de eeuw dat niets geschiedt,

nadat eensklaps, midden door een huis,

een toren is komen te staan van vuil,

lang vergeten keldermodder,

snel onbruikbaar wordend huisraad,

bloedrode vlammen van vlammend

rood bloed, de lucht eromheen behangen

met levende delen van dode doch

aardige mensen, de eeuwenlange stilte voor-

dat het verbaasde kind in deze zuil

gewurgd wordt en reeds de armpjes

opheft.



30. De lente valt dan in een oude stad Jan Hendrik LEOPOLD


De lente valt dan in een oude stad

een holgebouwde, waar ik lang

was en nu ga ik in verwachten, dat

open is, en ik voel een wrang

verdriet in alles.


O, zij, de huizen, de stenen

en de geknotte bomen in de vochte lucht

en de mensen, die gaan zo voor zich henen,

zij vragen, vragen en ik kan hen niet verstaan

en mijn bevangen denken heeft zich toegedaan

en is weifelende, vertwijfelende, wat was

de droefenis, die vind ik in deze dingen.


Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas,

mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.



31. De wolken - Martinus NIJHOFF

Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag

Lang-uit met moeder in de warme hei,

De wolken schoven boven ons voorbij

En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.


En ik riep: Scandinavië, en: eenden,

Daar gaat een dame, schapen met een herder -

De wond'ren werden woord en dreven verder,

Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.


Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,

Ofschoon de hemel vol van wolken hing,

Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding

Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.


- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide

En wijst me wat hij in de wolken ziet,

Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet

De verre wolken waarom moeder schreide



32. De moeder Hugo CLAUS


Ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde.

Toen gij schreeuwde en uw vel beefde

Vatten mijn beenderen vuur.


(Mijn moeder, gevangen in haar vel,

Verandert naar de maat der jaren.


Haar oog is licht, ontsnapt aan de drift

Der jaren door mij aan te zien en mij

Haar blijde zoon te noemen.


Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts,

Haar gewrichten waren jonge katten,


Maar onvergeeflijk blijft mijn huid voor haar

En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem.


‘Je bent mij ontgroeid,’ zegt zij traag mijn

Vaders voeten wassend, en zij zwijgt

als een vrouw zonder mond.)


Toen uw vel schreeuwde vatten mijn beenderen vuur.

Gij legde mij neder, nooit kan ik dit beeld herdragen,

Ik was de genode maar de dodende gast.


En nu, later, mannelijk word ik u vreemd.

Gij ziet mij naar u komen, gij denkt: ‘Hij is

De zomer, hij maakt mijn vlees en houdt

De honden in mij wakker.’


Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij

Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.

In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert

Niet naar mij terug. van u herstel ik niet.



33. Winter te Schilde - Maurice GILLIAMS


Het is een vlakte waar geen moeders wonen;

het sneeuwt, en blinder zwellen de moerassen.

De stilte vriest aan 't warhout der gewassen,

langs donkre paden naar helle kerkhoven.


Maar wiegeliederen hoort men nergens ruisen,

geen winteravondzangen brengen vrede.

De natte honden bassen aan hun keten;

de bruine ratten dringen in de huizen.


Daar rusten, donker-weg, de ronde broden,

het karig voedsel voor de bittre dagen.

En alles wat een mensenziel kan klagen

verkropt zij in der doden zoete namen.


34. De ploeger Adriaan ROLAND HOLST


Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren -

Ik sta in uw dienst, zonder bezit -

Maar ik ben rijk in dit:

Dat ik de ploeg van uw woord mag besturen,

En dat gij mij hebt toegewezen

Dit afgelegen land en deze

Hoge landouwen, waar - als in het uur

Der schaft bij de paarden van mijn wil

Ik leun vermoeid en stil -

De zee mij zichtbaar is zover ik tuur.


Ik vraag maar een ding: kracht

Te dulden dit besef, dat ik geboren ben

In 't najaar van een wereld

En daarin sterven moet -

Gij weet hoe, als de ritselende klacht

Van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,

Weemoed mij talmen doet

Tot ik welhaast voor u verloren ben -


Ik zal de halmen niet meer zien

Noch binden ooit de volle schoven,

Maar doe mij in de oogst geloven

Waarvoor ik dien -


Opdat, nog in de laatste voor,

Ik weten mag dat mij uw doel verkoor

Te zijn een ernstige ploeger op de landen

Van een te worden schoonheid; eenzaam tegen

Der eigen liefde dalend avondrood, -

Die ziet beneden aan de sprong der wegen

De hoeve van zijn deemoed, en het branden

Der zachte lamp van een gelaten dood



35. Kinder-lyck - VONDEL


Constantijntje, ’t zalig kijntje

Cherubijntje, van omhoog,

D’ijdelheden, hier beneden,

Uitlacht met een lodderoog.

Moeder, zeit hij, waarom schreit gij?

Waarom greit gij, op mijn lijk?

Boven leef ik, boven zweef ik,

Engeltje van ’t hemelrijk:

En ik blink er, en ik drink er

’t Geen de schenker alles goeds

Schenkt de zielen, die daar krielen,

Dertel van veel overvloeds.

Leer dan reizen met gepeizen

Naar paleizen, uit het slik

Dezer werrelt, die zo dwerrelt.

Eeuwig gaat voor ogenblik.



36. Gezwinde Grijsaard – P.C. HOOFT


Gezwinde grijsaard die op wakk’re wieken staag

de dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken

altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken,

doodsvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag;


onachterhaalb’re Tijd, wiens hete honger graag

verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken,

en keert en wendt en stort staten en koninkrijken,

voor iedereen te snel: hoe valt gij mij zo traag?


Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen

de schoorvoetige tijd, en tob de lange dagen

met arbeid avondwaarts. Uw afzijn valt te bang


en mijn verlangen kan de Tijdgod niet bewegen,

maar ’t schijnt verlangen daar zijn naam van heeft gekregen,

dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang.


37. De Waterlelie - Frederik VAN EEDEN


Ik heb de witte waterlelie lief,

daar die zo blank is en zo stil haar kroon

uitplooit in 't licht.


Rijzend uit donker-koele vijvergrond,

heeft zij het licht gevonden en ontsloot

toen blij het gouden hart.


Nu rust zij peinzend op het watervlak

en wenst niet meer...


38. Ik heb nooit Gerrit KOUWENAAR

Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit:

het zacht maken van stenen

het vuur maken uit water

het regen maken uit dorst


ondertussen beet de kou mij

was de zon een dag vol wespen

was het brood zout of zoet

en de nacht zwart naar behoren

of wit van onwetendheid


soms verwarde ik mij met mijn schaduw

zoals men het woord met het woord kan verwarren

het karkas met het lichaam

vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd

en zonder tranen, en doof


maar nooit iets anders dan dit:

het zacht maken van stenen

het vuur maken uit water

het regen maken uit dorst


het regent ik drink ik heb dorst


39. Antichrist Jacobus REVIUS


Wanneer de ruige sneeuw de Alpen niet zal dekken,

Wanneer de zomer heet zal ijzelen van kou,

Wanneer de locht het land zal weigeren de dauw,

Wanneer ‘t' gedierte zal de Oceaan uitlekken,

Wanneer de noorder-pool de zeilsteen niet zal trekken,

Wanneer de grijze wolf het schaap zal wezen trouw,

Wanneer de vrouw een man, de man zal zijn een vrouw,

Wanneer de aard' haar zal rondom de hemel strekken,

Wanneer de zon en maan verwisselen haar beurt,

Wanneer eens mensenhand die van de hemel scheurt,

Wanneer de Seraphim haar Schepper niet beminnen,

Wanneer de Heer zijn kracht en goedheid derven zal,

Wanneer Gods Zoon nog eens aan ‘t kruise sterven zal,

Zo zal de Antichrist Gods kinders overwinnen.


40. De laatste dingen Bertus AAFJES

Er rest mij niets meer dan mijn lied te zingen

In eenzaamheid, gelijk een blinde vink;

Een lied over de laatste, vreemde dingen,

Waar met mijn ziel ik zingend in verzink.


Een raden soms en soms een bijna weten,

Dat uit mijn diepste wezen opwaarts welt,

Dat wij vergeten worden en vergeten,

Al wat ons op de wereld vergezelt.


Sterven is zijn herinnering verliezen

En ook door anderen vergeten worden,

En eindelijk niet meer weten wat te kiezen,

En zich vervreemd voelen van tijd en orde;

Lang duurt de dood, zij duurt een leven lang,

En wat wij doen wordt onze ondergang.


41. XV - Overhandig mij brekend LUCEBERT


overhandig mij brekend

je peilloze bloem je kus


als een dar dolzinnig drijf ik

op het aquarel van de dorst


van oe en a staat je ruimte

door mijn hijgen verzadigd


van stijgen en ademhalen

is opgestapeld mijn lichaam


en mijn stem hij dartelt en klapwiekt

als een donkere boom aan de bron


hoor dan met uw handen haast dan uw hartslag

ik ben een donkere droom in de zon

ben de omarmende honderdman

ben een wenk in de wolken


42. Waer wilt ghi loopen lief Jan VAN DER NOOT (Jonker)


Waar wilt gij lopen lief, waar wilt gij toch al lopen?

Gij vliedt van mij, schoon lief, eer gij weet wat ik meen.

Hoe wilt gij mij d’een pijn op d’ander hopen?

Mijn liefde is schoon, lief, gestadig, goed en reen.

Waarom vliedt gij van mij? waar wilt gij toch al lopen?

Mijn liefde tuwaarts is gestadig, goed en reen,

Dies en wilt mij niet meer d'een pijn op d’ander hopen

Maar blijf staan lief, vertoef en versta wat ik meen.


Uw schoonheid, zuiver maagd, en Uw goede manieren,

Uw wijsheid, Uw verstand en Uw deugd goedertieren,

Uw oogskes schoon en klaar, en Uw reen eerbaar wezen

Uw zuiver blondig haar, Uw wenkbrauwkes bij dezen,

Behagen mij zo wel, dat ik tot alle tijden,

Bij u wel wilde zijn ‘t waar in vreugd of in lijden.


(Bewerking: Z. DE MEESTER)


43. Er zit een gier te wachten op mijn schouder Herwig HENSEN


Vijvers, algen, wieren, lissen,

ratten, slijm en slijk en schurft,

en de stomheid van de vissen.

En dit hart dat niets meer durft


sinds ik, moe en aangevreten,

teer op binnenwaarts kwetsuur

van de schimmels op mijn veten

en de sintels in mijn vuur.


Twijfel drukt op mij zijn grendel;

leegte zuigt mij naar omlaag,

hoop wordt vlucht, geluk wordt zwendel.

Blijft de roekeloze vraag


die wel nimmer af zal laten,

of ik -- in mijn nietig lot --

sappen opzamel in raten

en ooit honing word in God.


44. Ik ween om bloemen in de knop gebroken Willem KLOOS


Ik ween om bloemen, in de knop gebroken

En vóór de ochtend van haar bloei vergaan,

Ik ween om liefde, die niet is ontloken,

En om mijn harte dat niet werd verstaan:


Gij kwaamt, en 'k wist -- gij zijt weer heengegaan...

Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:

Ik zat weer roerloos, nà die korte waan

In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:


Zo als een vogel in de stille nacht

Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,

En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit,


Maar éér 't zijn vaakrige oogjes gans ontsluit,

Is het weer donker, en slechts droevig vloeit

Door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht.



45. Opnieuw Jean-Pierre RAWIE


Ik leerde omgaan met mijn paar gebreken,

en op een toon van montere tragiek

over ‘wat minder fijne motoriek’

en ‘matige coördinatie’ spreken.


Ik zie mezelf ook liever niet als ziek,

en zoek in alles steevast naar een teken

dat het wel gaat. Ik word niet raar bekeken

in stad of straat. Zo’n stok staat zelfs wel chic.


Ik poog mijn oude leven te hervinden,

al is de grootste helft allang voorbij

en zou ik mij aan niets meer moeten binden.


Maar zonder oog voor het verlopen tij

Tast ik nog steeds halsstarrig in den blinde.

Hoe wankel ik ook sta. Ik handhaaf mij.


46. Langs zomervelden Prosper VAN LANGENDONCK


Langs zomervelden wil ik zwerven,

waar hemelreine liedren zingen,

die tot de grond des harten dringen,

langs zomervelden, waar het koren

goudglanzig deint in wijde golven,

vol kollen, in die zee verloren,

roodlachend nu, dan weer bedolven.


Langs zomervelden wil ik zwerven,

oneindig breed als Oceanen,

waar nooit de blauwe sferen tanen,

geen woud begrenst de verre kimmen;

waar, boven 't werelds kleine en boze,

de ziel, in 't warme licht aan 't klimmen,

gans wegsmelt in het eindeloze.


Langs zomervelden wil ik zwerven,

waar, uit den hoge, 't heimvol duister,

doorzilverd van de starrenluister,

neerzinkt als dauwvocht zoet en lavend;

waar starren liefdevonken wekken,

en, in de weeldevolle avond,

onze armen zich ten hemel strekken.


47. Uitvaert van mijn dochterken - VONDEL


De felle Dood, die nu geen wit mag zien,

Verschoont de grijze liên.

Zij zit omhoog, en mikt met haar schicht

Op het onnozel wicht,

En lacht, wanneer, in ’t scheien,

De droeve moeders schreien.


Zij zag ’er een, dat wuft en onbestuurd,

De vreugd was van de buurt,

En, vlug te voet, in ’t slingertouwtje sprong;

Of zoet Fiane zong

En huppelde, in het reitje

Om ’t lieve loddereitje:


Of dreef, gevolgd van een wakkre troep,

De rinkelende hoep

De straten door: of schaterde op een schop:

Of speelde met de pop,

Het voorspel van de dagen,

Die d’eerste vreugd verjagen.


Of onderhield, met bikkel en bonket

De kinderlijke wet,

En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen

De beentjes van de steen;

En had dat zoete leven

Om geld noch goed gegeven:


Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaakt

Zo wordt het hart geraakt,

(Dat speelziek hart) van een scharpe flits,

Te doodlijk en te bits

De Dood kwam op de lippen

En ’t zieltje zelf ging glippen


Toen stond helaas! de jammerende schaar

Met tranen om de baar,

En kermde noch op ’t lijk van haar gespeel,

En wenste lot en deel

Te hebben met haar kaartje,

En dood te zijn als Saartje


De speelnoot vlocht (toen ’t anders niet mocht zijn)

Een krans van roosmarijn

Ter liefde van heur beste kameraad

O kranke troost! wat baat

De groene en gouden lover?

Die staatsie gaat haast over.


48. Remedie Harmen WIND


Tegen de angst. Al wat ik schrijf

weerstaat mijn wanhoop, elke zin

waaraan ik ademloos begin

jaagt mij de stuipen van het lijf.


Want op papier ben ik niet bang.

Hier gelden vastgestelde wetten

die mij uit razernij ontzetten

en redden van de ondergang.


Kunst zet het leven naar zijn hand,

brengt het terug tot dunne lijnen

die zich, tegen verval bestand,

tot het verstilde beeld verfijnen

van windfiguren in wit zand

waarin ik veilig kan verdwijnen.


49. Standbeeld - Gerrit ACHTERBERG


Een lichaam, blind van slaap,

staat in mijn armen op.

Ik voel hoe zwaar het gaat.

Dodepop.

Ik ben een eeuwigheid te laat.

Waar is je harteklop?


De dikke nacht houdt ons bijeen

en maakt ons met elkaar compact.

‘Om Godswil laat mij niet meer los;

mijn benen zijn geknakt’,

fluister je aan mijn borst.

Het is of ik de aarde tors.

En langzaam kruipt het mos

over ons standbeeld heen.


50. Verdronken vlinder - Lennaert NIJGH


Zo te sterven op het water met je vleugels van papier

Zomaar drijven, na het vliegen in de wolken drijf je hier

Met je kleuren die vervagen

Zonder zoeken zonder vragen

Eindelijk voor altijd rusten

En de bloemen die je kuste

Geuren die je hebt geweten

Alles kan je nu vergeten

Op het water wieg je heen en weer

Zo te sterven op het water met je vleugels van papier


als een vlinder die toch vliegen kan tot in de blauwe lucht

als een vlinder altijd vrij en voor het leven op de vlucht

wil ik sterven op het water

maar dat is een zorg van later

ik wil nu als vlinder vliegen

op de bloemen, blaren vliegen

maar zo hoog kan ik niet komen

dus ik vlieg maar in mijn dromen

altijd ben ik voor het leven op de vlucht

als een vlinder die toch vliegen kan tot in de blauwe lucht


Om te leven dacht ik je zou een vlinder moeten zijn

Om te vliegen heel ver weg van alle leven, alle pijn

Maar ik heb niet langer hinder van jaloers zijn op een vlinder

Als zelfs vlinders moeten sterven laat ik niet mijn vreugd bederven

Ik kan zonder vliegen leven

Wat zou ik nog langer geven

Om een vlinder die verdronken is in mei

Om te leven hoef ik echt geen vlinder meer te zijn


51. Diep in de put - Neeltje Maria MIN


Diep in de put waar haar gebeente ligt,

verschijnt hij elke avond als haar slaaf

en maakt haar uit elkaar gevallen lichaam gaaf

en brengt weer trekken aan op haar gezicht.


Wanneer zij op haar voetstuk zich verheft,

kracht, aan zijn spijt ontleend, haar schouders schraagt

en hij - van schuld vervulde dwerg - vergeving vraagt

voor wat zijn hand haar aangedaan heeft treft


hem van haar stalen mond het snijdend spreken.

Hij voelt van zijn geduld de vliezen breken

en steekt zijn mes ver in haar trotse rug.


Een held is hij. Hij heeft het kwaad bestreden.

Hij legt devoot en met zichzelf tevreden

het zware deksel op de put terug.



52. Goede dood - P.C. BOUTENS


Goede Dood wiens zuiver pijpen

Door ’t verstilde leven boort,

Die tot glimlach van begrijpen

Alle jong en schoon bekoort,


Voor wie kinderen en wijzen

Lachend laten boek en spel,

Voor Huivren in hun kille cel, –


Mij is elke dag verloren,

Die uw lokstem niet verneemt;

Want dit land van most en koren

Is mij immer schoon en vreemd;

wie maar verkleumde grijzen


Want nooit beurde ik hier te drinken

’t Water dat de ziel verjongt,

Of van dichtbij hief te klinken

’t Verre wijsje dat gij zongt:


Alle schoon dat de aard kan geven,

Blijkt een pad dat tot u voert,

En alleen is leven leven

Als het tot de dood ontroert.


53. Ghequetst ben ic van binnen - ANONIEM



Ghequetst ben ic van binnen,
Doorwont mijn hert so seer,
Van uwer ganscher minnen
Ghequetst so lanc so meer.


Waer ic mi wend, waer ik mi keer,
Ic en can gherusten dach noch nachte;
Waer ic mi wend, waer ic mi keer,
Ghi sijt alleen in mijn ghedachte.


Gekwetst ben ik vanbinnen,
doorwond mijn hert zozeer,
van uwer ganser minne,
gekwetst van langsom meer.

Waar ik mij wend, waar ik mij keer,
ik kan niet rusten dag noch nachte,
waar ik mij wend, waar ik mij keer,
gij zijt alleen in mijn gedachte.

(Bewerking: Z. DE MEESTER)



54. ’s Nachts rusten meest de dieren - BREDERO

‘s Nachts rusten meest de dieren,

Ook mensen goed en kwaad,

En mijn Lief goedertieren

Is in een stille staat:

Maar ik moet eenzaam zwieren,

En kruisen hier de straat.


Ik zie het zwerk drijven

Ik zie de klare Maan,

Ik zie, dat ik moet blijven

Alleen mistroostig staan!

Ach lief, wil mij gerijven

Met troostelijk vermaan!


Ach Lelie hoog verheven,

Verheven in mijn zin,

Mijn hope van mijn leven,

Gewenste schoon Vriendin,

Wilt mij, u jonstig geven

Een lieve wedermin.


Met hoop en vrees bevangen,

Met een gestage strijd

Van zorgen en verlangen,

Verwacht ik nu ter tijd

Van u, mijn troost, t’ ontvangen

‘t Woord waar men lang om vrijt.


Mijn vruchteloos verwachten

Mijn kommer niet en blust,

Zult gij mij heel verachten,

Och voedster van mijn lust

Maar ziet ik onbedachte,

Klaag nu, zij leit en rust.


Och slaapt gij mijn behagen,

Terwijl ik doe mijn klacht?

Wat baat mij dan mijn klagen

Nu gij de dove slacht*,

Ik zal ‘t geduldig dragen,

Ik wens u goede nacht.


Adieu Prinsesje jeugelijk,

Mijn Vrouw van mijn gemoed:

Adieu en droom geneugelijk

En slaap gerust en zoet:

Ach 't is mij zo onmeugelijk

Te rusten als gij doet.


* gelijkt



55. Vluchten kan niet meer – Annie M.G. SCHMIDT


Vluchten kan niet meer, 'k zou niet weten hoe

Vluchten kan niet meer, 'k zou niet weten waar naar toe

Hoe ver moet je gaan

De verre landen zijn oorlogslanden

Veiligheidsraadvergaderingslanden, ontbladeringslanden, toeristenstranden

Hoe ver moet je gaan

Vluchten kan niet meer


Zelfs de maan staat vol met kruiwagentjes en op Venus zijn instrumenten

En op aarde zingt de laatste vogel in de laatste lente


Vluchten kan niet meer, 'k zou niet weten waar

Schuilen alleen nog wel, schuilen bij elkaar

Vluchten kan niet meer

Vluchten kan niet meer


Vluchten kan niet meer, heeft geen enkele zin

Vluchten kan niet meer, 'k zou niet weten waarin

Hoe ver moet je gaan

In zaken of werk, of in discipline

In Yin of in Yang of in heroïne

In status en auto en geld verdienen

Hoever moet je gaan

Vluchten kan niet meer


Hier in Holland sterft de laatste vlinder op de allerlaatste bloem

En alle muziek die overblijft is de supersonische boem


Vluchten kan niet meer, 'k zou niet weten waar

Schuilen kan nog wel, heel dicht bij elkaar

We maken ons eigen alternatiefje

Met of zonder boterbriefje

M'n liefje, m'n liefje, wat wil je nog meer

Vluchten kan niet meer

Vluchten kan niet meer



56. Anders en eender – Cees BUDDINGH’

De schepen klieven zingend naar het zuiden

een gouden vogelkeel vonkt op de boeg

en laat een baken voor de zeemeermin.


Maar in het noorden hurken grauwe dwergen

in de doorrookte holen van de dag

en kerven tekens in verweerde steen.


Andere vuren vlammen op de bergen

maar door de dalen waait dezelfde as.



57. Black dog Cees NOOTEBOOM

Ik die geen leerlingen heb

en geen bediendes,

ik die mijn kaas alleen eet

en de verkeerde mensen

in de verkeerde steden zie

ik ruik bloemen op het ijs,

en zie de dood op een schommel.


Ik die ook wel weet

dat een woord maar een vertaling is,

een armzalige code

van iemand voor niemand,

ik die zelf woorden

gekocht en geërfd heb

uit het groot bordeel

waar de wereld op uitmondt.


Ik die geleerd heb

dat de toekomst een motor is

die nog nooit heeft gelopen

dat alle talen hetzelfde

verzwijgen

en dat veel unieke dromen

op film te zien zijn.


Ik


en ook dat niet lang meer.


58. Existentie – J.W. SCHULTE-NORDHOLT


Hier loopt het ik, het loopt zichzelf te vinden,

het ziet verbaasd de regen en het gras.

Het denkt: wat loop ik hier zo in den blinde,

wie laat dit hart slaan, wie bepaalt de pas?

Het luistert naar de stromen van de winden.


Hier loopt het ik, het treft zich aan in straten

die het slechts na lang aarzelen herkent.

Het ziet de huizen, lange, donkre raten

tegen het harde blauwe firmament.

Wat gaat het hier zo eenzaam en verlaten.


Hier loopt het ik, vanwaar is het gekomen

tot dit moment als tot een open plek,

waar het, tussen het zwart geheim der bomen,

zich in een maanblank watervlak ontdekt

en wakker wordt en toch volloopt met dromen.


Hier loopt het vreemde ik, het richt zijn voeten

naar waar, naar waar? Het kent de wegen niet.

Alleen: het is! Het wil de aarde groeten

met een herkennend nieuw en oeroud lied.

Hier loopt het ik en het wil God ontmoeten.


Voor Evert Smelik


59. Het meisje Hanny MICHAELIS


Ben ik na jaren nog het kind gebleven

dat zich, door lentes toverlicht verblind,

liet vangen door de speelse voorjaarswind

als hoog boven haar hoofd de wolken dreven?


Ben ik nog steeds het argeloze kind

dat zich aan zon en wind kan overgeven?

Is het dezelfde band waarmee dit leven

mij aan een wereld vol geheimen bindt?


Weer laat ik door de voorjaarswind mij vangen,

weer dwaal ik als een kind door lentes land,

verblind van licht, met overbloosde wangen.


Maar ‘k heb mijn onbevangenheid verpand –

diep in mij laait de vlam van het verlangen:

een vuur dat niet in kinderen ontbrandt.



60. Niets blijft duren Gilbert COGHE


niets blijft duren

niet de vuren

niet de muren

van het ouderlijk huis

niet de kinderen in de straat

niet de vrienden 's avonds laat

niet de tuin in stille pracht

niet mijn zoon die gretig lacht

niet de vogels in de bomen

niet de dag die nog moet komen

niets blijft duren

tenzij die onrust diep in mij

dat onophoudelijk geruis.


61. Tijd - VASALIS

Ik droomde, dat ik langzaam leefde ....

langzamer dan de oudste steen.

Het was verschrikkelijk: om mij heen

schoot alles op, schokte of beefde,

wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee

de bomen zich uit de aarde wrongen


terwijl ze hees en hortend zongen;

terwijl de jaargetijden vlogen

verkleurende als regenbogen .....

Ik zag de tremor van de zee,

zijn zwellen en weer haastig slinken,

zoals een grote keel kan drinken.

En dag en nacht van korte duur

vlammen en doven: flakkrend vuur.


De wanhoop en welsprekendheid

in de gebaren van de dingen,

die anders star zijn, en hun dringen,

hun ademloze, wrede strijd ....

Hoe kón ik dat niet eerder weten,

niet beter zien in vroeger tijd ?

Hoe moet ik het weer ooit vergeten


62. Gij zijt mij vreemd geweest Willem ELSSCHOT


Ik zag naar de plaats des gerichts : daar was de boosheid.

PREDIKER III : 16

Al uwe minnaars hebben u vergeten.

JEREMIA XXX : 14


Gij zijt mij vreemd geweest, vermetele oude vriend,

maar dat gij Neerlands vaan manmoedig hebt gediend

dàt weet ik niettemin zoals 't een ieder weet die nu,

in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.


Voor rechters-soldeniers, beroepen door de Staat,

is het u dan vergaan zoals het dapperen gaat.

En de Regent keek toe, stilzwijgend, onverstoord,

maar nam zijn pen niet op voor 't schrijven van één woord.


Uw gratie lag gereed voor 't buigen van uw nek,

voor 't beven van uw lip, voor 't eten van uw drek.

Goddank, gij hebt dat tuig misprijzend genegeerd

en noch uw dierbaar volk noch uwe naam onteerd.


Dat kon, dat wilde, of dórst men niet verstaan.

Men riep het peloton en 't peloton trad aan.

Maar dat het salvo, dat finaal is losgebrand,

ons allen heeft geraakt, dat voelt heel Vlaanderland.


En dat geen enkele stem tot u is opgegaan

toen ieder in zijn geest u voor die muur zag staan.

De Paus heeft niet geroerd, wij allen zwegen stil

als was die snode daad des Heeren eigen wil.


Een ieder zwoer bij God: Ik heb hem niet gekend,

die oude, door de pest geslagen krukkenvent."

0 lafheid ongehoord, o niet te delgen schand,

waarvan 't infame merk ons op het voorhoofd brandt.


Nog glom een laatste sprank: Oranje's vrome telg

verheft des Zwijgers stem en schut die stoere Belg.

Uw nood, helaas, drong niet tot in de troonzaal door:

wie eenmaal is gedoemd vindt nergens meer gehoor.


Al werd uw oude romp in allerijl vermoord,

de echo van uw stem wordt door geen schot gesmoord.

En wat van u resteert wordt éénmaal naar de Wet

van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.


Voorop de Kardinaal, gedost in vol ornaat.

Herzegend en verkist zijt gij zijn kameraad.

Hij zal, na 't eersaluut liturgisch henengaan:

en zo heeft dan het Land postuum zijn plicht gedaan.


OPDRACHT:


Gij dacht, o lijdzaam volk, dat 't gruwelijk getij

der oude tirannie voor immer was voorbij.

Weet nu dan dat uw stem door niemand wordt aanhoord,

Zolang gij stamelend bidt of bedelt bij de poort.



63. Ballade voor moeders dragers – Jan VERCAMMEN


Ik weet, de wolken vallen stil van regen,

de priesters wachten aan de holle poort

met alle rekwisieten voor de zegen,

met lange zangen en verheven woord.

Elk staat gereed met velerlei gebeden,

de kleine klok zit vol verlopen nacht,

de klepel wiegt verroest uit zijn verleden,

doch, dragers, draagt haar zacht.


Ik weet dat haar verkilde bloed gescheiden,

dat elke zenuw, alle merg versteven is,

dat is voorgoed verdord het medelijden

aan mond en oog, dat wat door handen is

gedaan vergeefs besteed aan deze leden

die, langzaam leeggeleden, worden weggebracht

geen heden is er nog voor dit verleden,

doch, dragers, draagt haar zacht.


Ik weet dat ik niet altijd trots en vreugde,

o lang niet altijd heb gewekt in haar,

dat over heldendaden, over deugden

ik schoon gesproken heb in 't openbaar

en anders niets, en dat ik onverlegen

veel minder vaak bereikt heb dan betracht.

Zij bad voor mij, maar wat heeft zij verkregen?

Doch, dragers, draagt haar zacht.


Ik weet dat menigten van honger sterven

in India, Mongolië en veel nabijer ook,

en dat miljoenen slechts ontbering erven,

dat een woestijn ontstaat uit as en rook,

dat elke drift ons deze tijd kan drijven

naar grenzen waar wij worden omgebracht,

dat zelfs wellicht geen boom zal overblijven,

doch, dragers, draagt haar zacht.


Ik weet dat zon en maan verruklijk schijnen

en dat er zachte vrouwendijen zijn

die dieper dan de golven kunnen deinen,

dat wij hun namen geven aan de wijn,

aan al wat ons vervoert; dat allerwege

naar verten wegen voeren, dat een nageslacht

eenmaal niet meer zal knielen om een zegen,

doch, dragers, draagt haar zacht.


O prinsen, dragers, prinsen van prinsessen,

gij, zij, wij allen hebben dag en nacht

om elke dorst van geest en lijf te lessen,

des, dragers, draagt haar zacht.



64. De verslagene – Wies MOENS


Niets van wat overal de velen noemen

geluk en welvaart, heeft mij ooit bekoord.

Slechts op dit éne wil ik gaarne roemen:

geen enkle Macht te hebben toebehoord,

die ’t mensenhart houdt voor een koopbaar ding.


Rekent mij rustig tot het gild der narren,

gij die om d'uitkomst gnuift van mijn gedrag.

Ik volg mijn ster. Ik laat me niet verwarren

door schijnsel dat maar wisselt, dag op dag,

van stand en kleur, gestalt' en flonkering.


Twee sneden brood, twee kleine, smalle vissen,

daarmee ben ik den donker ingegaan.

Bericht van mij zal zijn als in de lissen

het windgeruis. En fluistren af en aan,

dat ik nog levend ben, somtijds ook zing



65. Indien ik je dragen kon - Marcel WEEMAES


Indien ik je dragen kon

over de diepe grachten

van je gesukkel en je angsten heen,

dan droeg ik je.

uren en dagen lang.


Indien ik de woorden kende

om antwoord te geven

op je duizend vragen over leven, over jezelf,

over liefhebben en gelukkig worden,

dan praatte ik met je,

uren en dagen lang.


Indien ik vrede in je hart kon planten

door geduldig te wachten en te hopen

tot het zaad van vrede in je openbrak

dan wachtte ik,

uren en dagen lang.


Indien ik genezen kon wat omgaat in je hart

aan onmacht, ontevredenheid

en onverwerkt verdriet,

dan bleef ik naast je staan,

uren en dagen lang.


Maar ik ben niet groter, niet sterker dan jij

en ik weet niet alles en ik kan niet zoveel…….

ik ben maar een vriend op je weg,

Al uren en dagen lang.


En ik kan alleen maar hopen dat je dit weet:

je hoeft nooit alleen te vechten of te huilen

als je een vriend hebt

voor uren en dagen lang !


66. ’t En is de blondheid niet Justus DE HARDUWIJN


't En is de blondheid niet van uw gestruiveld haar,

't En is uw voorhoofd niet, zo machtig opgerezen,

't En is uw wenkbrauw niet, noch uw mond geprezen

En vieriglijk aanbeên van zo menig minnaar,


‘t En zijn uw lipkes niet die elkeen voorwaar

Wonden als 't hen gelieft en wederom genezen,

't En zijn uw deugden niet, noch uw bevallig wezen,

Noch het tov'rig gelaat dat in u schijnt eenpaar,


't En zijn uw wangen niet, met purperrood begoten,

't En zijn de perels niet in uw mond gesloten,

't En is uw tale niet, nochtans als honing zoet,


Maar 't geen mijn jeugd als een blad komt verdrogen

En mijn jonkjarig hart van binnen branden doet,

En is anderzins niet dan 't raadsel van uw ogen.



67. Ik ben de perken langs gegaan – Jan Hendrik LEOPOLD


Ik ben de perken langs gegaan,

de bocht der zonnige terrassen,

de nauw bewogen siergewassen,

de koele stammen van de laan


en heb de loten en de twijgen,

de weke stengelen geplukt

en wat mijn handen konden krijgen

mij toegehaald en aangedrukt


en in mijn armen liggen schoven

van alle rijkdom, die ik brak,

een schat mijn eigen wens te boven

en wie ik liefheb, krijgt een tak.


68. Eva (Picknick ) – Lennaert NIJGH

Ik houd de wereld in mijn hand,

het glazen ei vol land en wolken.

Ik zal de hemel gaan bevolken,

ik roep de varens uit het zand.


Ik schud de apen uit mijn mouw,

de spikkelpanters en de mieren,

het blauw konijn, de krabbeldieren.

Ik strooi topaas, azuur en dauw.


Ik weet nu dat ik alles kan.

Ik ken de dieren aan hun vel,

de vogels aan hun notenspel

en ik geef namen aan de man.


De verf die ik morste,

vliegt plotseling in brand,

het palet valt vlammend uit mijn hand.

De aarde zwaait open,

ik zie haar lopen

in mijn eigen groene gras.


Wil jij soms wit wezen

dat ik je niet ken

en dat ik niet almachtig ben.

Je wilt me vergeten,

mijn vruchten eten

en me bedriegen met je man.


Hier in je lichaam van albast

zie ik de roze vlammen branden

en wat je wilt valt in je handen,

je hebt mijn wereld aangetast.


Daar sluipt de groen gevlekte kat

en heeft de merel al te grazen,

de leguaan gaat bellen blazen,

kruipt op vijf poten over het pad.


De vleesboom rijst het water uit

en rinkelt met zijn glazen snaren.

Er zit in de kristalpilaren

een uil die schuine liedjes fluit.


Hier sta ik voor zot

in mijn kamerjapon,

ik dacht wel dat ik alles kon.

En ben ik verdwenen

dan komt op zijn tenen

de engel met het grote mes.



69. Requiem – Ed HOORNIK


Te Middelharnis is een kind verdronken,

Sober berichtje in het avondblad:

onder een hooiberg die had vlam gevat

en naast een zolderschuit, die was gezonken.


Zes dagen heeft het in mij nageklonken.

Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat?

Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat:

te Middelharnis is een kind verdronken.


En kranten waaien weg en zijn verouderd,

de dagen korten, nachten worden kouder,

maar over ’t water komt zijn kleine stem.


te Middelharnis, denk ik, ‘k denk aan hem

en bed zijn hoofdje tussen hart en schouder,

en zing voor hem dit lichte requiem.



70. Gedachten bij een bouwval Rhijnvis FEITH


Mijn God! wat is de Mens,

Ook bij zijn’ stoutste wens!

Een veldbloem, die verkwijnt,

Een schaduw, die verdwijnt,

Een droom, die vleiend vliet,

In al zijn glans een Niet!


Hoe trots rees deze puin

Eens boven woud en duin,

En was een praalgesticht,

Betoovrend voor ’t gezicht!

De Tijd slonk keer op keer

Bij de achtbre zuilen neer,

En vloekte daar, vermand,

De stompheid van zijn‘ tand.

Het scheen door zijn gevaart’

Voor de eeuwigheid bewaard,

En boorde, op ’t uitzicht stout,

Zijn torens door het woud.

Van daar zag ‘t wijd en zijd

Al wat het oog verblijdt,

Al wat de zinnen streelt,

Al wat het harte steelt,

Een zalige natuur,

Een Eden op den duur!


En nu, van al die pracht,

Wat ziet het Nageslacht?

Het staart de puinhoop aan,

En wentlende eeuwen gaan,

Met al haar praal en pracht,

Haar taal, haar geest, haar macht,

Haar kunst en heerschappij

Als rook mijn oog voorbij.

Een uitgeknaagde romp,

Een ongevormde klomp

Van halfverteerd puin,

En brokken van arduin

En zerk en marmersteen,

Gedaantloos ondereen,

En waar het oog zich boeit,

Met aaklig mos begroeid,

Is al de heerlijkheid,

Die ’t somber hart nog vleit.

Waar menig lieve Maagd

Zich eertijds heeft behaagd,

Als zij door ’t ver verschiet

Hare oogjes weiden liet,

Of door het heldre glas

De teedre woordjes las,

Die de aangekomen Mei,

Bij Sefiers zacht gevlei,

In ’t groenend blaadje dreef,

Of op een roosje schreef:

En waar ze schouwde in ’t rond,

Alom een Tempe vond;

Scheurt nu een enkle vos

Het dichte spinrag los,

En kijkt door gras, dat fluit,

’t Bemoste venster uit,

Maar schouwt aan alle zij’

Een barre woestenij.

Waar schuilt de frisse Jeugd,

Die eens haar zoetste vreugd

In deze dreven vond?

Waar lacht de lieve mond,

Die hier de Lente riep,

En bloempjes om zich schiep?


Hoe sloop dan vaak de Min

Hier ’t veilig Bosje in,

En bracht‚ er, ongestoord,

Haar warme zuchtjes voort,

Of juichte ‘er bij een’ vliet,

En hemelde in ’t verschiet!


En nu – natuur is stom.

Verwoesting heerst alom.

Het hangend venster krijt

Als ’t heen en weder glijdt,

En klapt en knarst en raast

Wanneer de Herfstwind blaast,

In oude schoorsteens schuilt,

En buldrend tiert en huilt,

Of door én muur geboeid,

Uit duizend spleten loeit.

De stroeve weerhaan snort

Van torens, half gestort,

Terwijl de knappende Uil

Met akelig gehuil

Dit doods muziek verzelt,

En door het ledig veld,

Als de avond zich verspreidt,

Uit puin en holen schreit;

Door de echo van rondsom

Met statig lang gebrom

Herhaald, en dan verflauwd

Nog eenmaal nagebauwd;

Terwijl op ’t laatst ’t geluid

Van ’t ver gebergte stuit,

En hol als uit de grond,

Dof mompelt in het rond.


Mijn God! wat is de Mens,

Ook bij zijn’ stoutste wens!

Een veldbloem, die verkwijnt,

Een schaduw die verdwijnt,

Een droom, die vleiend vliet,

In al zijn glans een Niet!



71. Zomeravondval – Paul RODENKO


Nu komt uit ieder oog een koekoek kijken

zwaluwen strooien pepernoten voor de bruid en

de minuscule koorddansers in blauwe tricots buigen

beleefd wanneer ze op hun spinnedraden

elkaar passeren

de burgemeester in zijn bokkewagen

komt met een hoed vol krekels thuis


en eensklaps zijn de straten oud van kinderen

papieren wimpels in hun hart

hun ogen zwitserse horloges

ze zwerven van alle vijf windstreken binnen

op lichte sandalen van zilvermos

en blazen een fleurige treurmars op

hun kleine trompetten van gentiaan

en stuk voor stuk gaan de vensters aan

in elk komt een ruitenvrouw te staan

een hartenheer of op zijn minst een klaver negen

(de astronomen namelijk zijn tegen)


En elk der kinderen brengt wat mee

een prins een kippepoot een schijfje zee

een olifantenmutsje van satijn

een spiegel met een ster erin een tor een rijm

een witte kui een doekje voor het bloeden

een eivormig stuk melancholiet

een prent van Klee

een moedermoord op vrijersvoeten

een slachtoffer met vlijt gekeeld

een speeldoos die van welles-niets speelt


Maar daar komt Henk al met de maan

Jo draagt de schaatsen van de nacht

en helemaal achteraan

komt Hannes met een natte spons

en sponst het bord zorgvuldig zwart.



72. De vrouw en de trommel - Renée VAN RIESSEN


Er is in haar een vrouw die valt,

één die om donkere wakken schaatst,

één die de kracht van water zoekt,

één die de lucht niet kan weerstaan:

er is in haar een vrouw die valt.


Er is in haar een vrouw die valt,

die niet met anderen eten kan,

één die haar hart niet bergen kan,

haar eigen dromen niet verstaat.


Er is in haar een vrouw die valt

en brekend door de grendels gaat

die om ons hart gesloten zijn -


Er is in haar een vrouw die valt

en op een grote trommel slaat.

Ze voelt het donker op haar huid,

ze weet de angst daar ingegrift,

ze drijft die luid en dreigend uit.


73. Vijftig plus - Victor VROOMKONING


Ze laten je vaker zitten

in trein en bus. Meisjes

zijn in je nabijheid

onbeschaamd zichzelf.

Je dochter danst met jou

in plaats van andersom.

Erecties zitten je minder

in de weg. Groeiende

kaalheid scheelt veel

Kapperspraat. Bij rampen

redden ze je na vrouwen

en kinderen. Er hoeft

geen werk meer voor de

dood. Binnenkort weet je

misschien of God bestaat.



74. Ik mocht kiezen - Toon TELLEGEN


Ik mocht kiezen

Ik wist het niet.

Ik koos de vrede.


De waarheid en de schoonheid,

ik liet ze gaan,

en ook de wijsheid en de weemoed -

zelfs de liefde

die zo verwonderd naar mij keek,

zwarte wolken dreven met haar mee.


Vrede, het was vrede.

En in de verste hoeken van mijn ziel

dansten wezens

waarvan ik zelfs nog nooit had gehoord!


En in de hemel hing een andere zon.


75. Een vergeefs gedicht – Remco CAMPERT

Zoals je loopt,
door de kamer uit het bed
naar de tafel met de kam,
zal geen regel ooit lopen.


Zoals je praat,
met je tanden in mijn mond
en je oren om mijn tong,
zal geen pen ooit praten


Zoals je zwijgt,
met je bloed in mijn rug
door je ogen in mijn hals,
zal geen poëzie ooit zwijgen



76. Boutade P.A. DE GENESTET


O land van mest en mist, van vuile, koude regen,

Doorsijperd stukske grond, vol kille dauw en damp,

Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen!

Vol jicht en paraplu’s, vol kiespijn en vol kramp


O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,

Van kikkers, baggerluî, schoenlappers, moddergoôn,

Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen,

Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!


Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen

Tot modder; 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vreê.

Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen,

Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee.


77. Gedicht voor mezelf – Paul SNOEK


Ik weet het, mensen, die ik heb bemind,
het was een straf mij lief te hebben.
Mijn vrouwen heb ik zelf ontvreemd,
mijn kinderen werden verre mensen
en mijn vrienden gingen spoorloos dood.


En toch, geloof mij, want ik heb het leven lief.
Ik heb het leven liever te verlaten levend,
als de grazende kudde omringd door de verte,
dan te verjaren in een prinsengraf,
waar ik mag staren naar mijn groot verleden,
verzwonden in de diepe grotten van de wolken.


Ik wil mezelf opnieuw gastvrij ontvangen
in een huis dat glimlacht van muziek
of in een tuin bevloeid door zuiver meisjeswater,
ver weg van het geween met de verkeerde tranen,
ver weg van het verdriet en van de regenzee.



78. Gebed voor het vaderland Remi PIRYNS


Wil toch, o grote God, dit onheil van ons wenden
Dat opgehitste haat misdadig d’eendracht schende
Die kin’dren van één land in eendracht samenbindt.
Het moegeleden volk treft met verdwaasde handen
Zijn trouwste, beste bloed, scheurt heil’ge eenheidsbanden,
Door leiders zonder hart belogen en verblind.

O veel bedrogen volk, verjaag die gier’ge wolven,
Uw vrijheid hebben z’ haast in ’t donker graf gedolven,
Die herders, wreed en vals, die nooit verzadigd zijn.
Schep stout een nieuw gezag dat kan en durft te leiden
Dat stevig samensmeedt wat oude veten scheidden,
Dat ’t wezensdoel u toont, ontdaan van aardse schijn.

Heer, laat het prinsenvolk der oude Nederlanden
Niet ondergaan in haat, in broedertwist en schande.
Maak dat uit d’oude bron nieuw leven nogmaals vloeit,
Schenk ons de taaie kracht om fier, vol vroom vertrouwen,
Met nooit gebroken moed, ons land herop te bouwen,
Tot statig als een eik, voor U ons volk herbloeit.



79. Een mens te zijn op aarde Huub OOSTERHUIS


Een mens te zijn op aarde
is eens voorgoed geboren zijn
is levenslang geboortepijn.
Een mens te zijn op aarde
is leven van de wind.


De bomen hebben wortels,
de bomen mogen stevig staan
maar mensen moeten verder gaan.
De bomen hebben wortels
maar mensen gaan voorbij.


De vossen hebben holen,
de mensen weten heg noch steg,
zijn altijd naar hun huis op weg.
De vossen hebben holen —
maar wie is onze weg?


De mensen hebben zorgen,
het brood is duur, het lichaam zwaar,
en wij verslijten aan elkaar.
Wie kent de dag van morgen?
De dood komt lang verwacht.


Een mens te zijn op aarde
is pijnlijk begenadigd zijn
en zoeken, nooit verzadigd zijn,
is rusten in de aarde
als alles is volbracht.


Hoe zullen wij volbrengen
wat door de eeuwen duren moet:
een mens te zijn die sterven moet?
Wij branden van verlangen
tot alles is voltooid.



80. Landelijke zaterdagavond – Willem DE MERODE


Alles is vrij, de dingen zijn gaan slapen.
Werktuigen, van het zweet der handen nat,
Zijn eindelijk weer drooggepoetst en glad.
En mensen rekken zich lui uit en gapen.


De jongens zwemmen naakt en zonverbrand.
De moeders zitten breiend langs de straten.
Een krant maakt zich op tafel breed en bant
Haar schokkend nieuws in manlijke gelaten.


De helderdonkre hemel heft zich hoger
En is op eenmaal vol geheim, als vloog er
Dreunend een vliegtuig naar een vreeslijk oord.


En onder dit afschuwelijke kermen
Liggen de paren langs de duistre bermen
En planten zich hartstochtlijk hijgend voort.



81. Lied van mijn land – Anton VAN WILDERODE


Lied van mijn land  'k zal U altijd horen
Uit alle dalen der herinnering,
Over de heuvlen van ruisend koren
En de rivier in haar steigering.

Lied van mijn land 'k zal U altijd horen
Uit alle dorpen in de deemstering,
En uit de warmte der huizen rond de toren
Onder de huif van de zomerwind.

Lied van mijn land 'k zal U altijd horen
Lied van verlangen en vertedering,
Dat met de kindren altijd herboren,
Zacht met de doden tot zaad verzinkt.

Refrein

Liefelijk land, in de bruisende horen
Hoor ik U Vlaandren en zing en zing.
Liefelijk land, in de bruisende horen
Hoor ik U Vlaandren en zing en zing!



82. P.P.C E. DU PERRON


Vaarwel, Clary. Ik wens u geen geluk.
Zoiets klinkt dom, bij hen reeds die het menen.
Gij hebt u goed verkocht. Maak u niet druk
over de rest: want àlle mensen wenen.


Uw huis was klein. Uw heer heeft het vergroot.
De bron van zijn fortuin heet niet te stelpen.
Uw roem wordt groot en duurt wel tot zijn dood.
Uw ziel is klein. Ik kon het niet verhelpen.


Uw lijf is goed. Gij zijt een mooie vrouw.
Gij zult uw heer veel mooie kindren baren.
Uw hart is nauw; gij blijft hem ook wel trouw.
Gij zult hoogstaan en goed uw naam bewaren.


Vaarwel Clary. Mij zult gij niet meer zien.
Ik zal u mijden, zelfs tot in uw dromen.
Gij waart mijn droom, voor ik u had gezien.
Gij zijt uzelf. Ik minacht u volkomen.



83. De burgemeester Jan VAN NIJLEN

De burgemeester heeft ons iets misdaan
Wij leerden, door zijn schuld, het leven haten,
Wij zullen allemaal zijn stad verlaten,
Die dood zal liggen in het licht der maan


En hij alleen, hij kan hier niet vandaan
Hij heeft geen wezen meer om mee te praten,
En moet, in zijn huis aan de grote laan,
Voor immer uitzien op zijn lege straten


Het gras zal groeien in de magazijnen,
De waar bederven bij de winkelieren
en huis na huis, en steen na steen verdwijnen….


Alles zal dood zijn als in Babylon,
Geen lied van vogels en geen kreet van dieren,
Niets dan de kou, de wind en soms wat zon



84. In de ochtend – Louis DE BOURBON

Slaap nu, mijn liefste, aan het open raam

fluistert de wind, hij fluistert in uw dromen;

er zullen na dit uur nog duizend nachten komen

maar deze ging voorbij, heeft eeuwig afgedaan.

Hij heeft zijn werk gedaan voor u en mij

wij hebben al het goeds uit hem genomen;

ween niet, wijl nu zijn einde is gekomen,

zo is een nacht: hij komt en gaat voorbij.

Zo is het leven, zo is ieder ding,

zo is een kus, zo zijn de schoonste uren,

zij kunnen langer niet dan hun lengte duren;

dan komt de smart om de herinnering.

Zo is de mens die door het leven gaat,

hij wordt vermoeid van dagen en van nachten,

zijn mond wordt stil, maar iets in hem blijft smachten

naar eeuwigheid, naar liefde zonder maat



85. Victorieplein Ischa MEIJER


Soms loop ik 's nachts naar het Victorieplein,
Als kind heb ik daar namelijk gewoond.
Aan vaders hand zijn zoon te zijn,
Op moeders schoot te zijn beloond.

Om niet. Om niet is het, dat ik hier ga,
De vrieskou in mijn jas laat dringen,
Alsof de tijd zich ooit zou laten dwingen,
Terwijl ik roerloos in de deurpost sta

Om thuis te komen. En zo simpel is de gang
Om tot dit moeilijk inzicht te geraken:
Dat ik geen kind meer ben; dat ik verlang

Naar iemand die nooit kon bestaan:
Een jongetje dat alles goed zou maken -
De tijd die stilstond en hem liet begaan



86. Slapeloosheid - Adriaan MORRIËN


Ergens moeten er op een ster

mensen zijn die aan ons denken,

voor wie het ochtend en avond wordt

op een aarde zoals de onze

met bergen, rivieren en zeeën,

oorbellen en spraakgebreken,

kerken en koude handen.

Ergens moet er een man zijn

voor wie de wereld te klein is

en die zou willen verdwalen

op de eenzame paden van ’t licht,

in de hersenen van een vrouw,

op een verre onbekende ster,

waar het dier niet knielt in zijn bloed.

Ergens moet er een vrouw zijn

die zich mooi maakt voor de stilte

en denkt aan wat onbestaanbaar is:

een lente die niet voorbij gaat

met de laatste sneeuw van de winter,

een kindervoorhoofd vol ogen,

een bliksem die bloemen strooit.

Ergens moet er een kind zijn

dat zijn hand tussen sterren steekt

om de mooiste ster te vinden

waarop het zou willen wonen:

een aarde van kinderen en vlinders,

van vuurwerk en klimmende vliegers,

van juffrouwen zonder scholen.

Ergens moet er een paard zijn

dat droomt met langzame oren

van zwepen die kunnen strelen,

van hoeven met dragende vleugels

en rukwinden zonder mensen.

ergens moet er een boom zijn

die weet dat hij leerde spreken.



87. Zoek jezelf Kees VAN KOOTEN & Wim DE BIE

Allemaal op weg naar niets, doen we zus of zomaar iets

Soms net echt, maar meestal kitsch, want wie speelt er nog zichzelf

Weet je nog wanneer dat was, toen je nog geen ander was

Niet in harnas achter glas, maar je eigenlijke zelf.


Zoek jezelf broeder, vind jezelf, wees en blijf alleen jezelf.


Dikkerdoenerij genoeg, op kantoor en in de kroeg

Als je nou 's geen masker droeg, zou je dat niet beter staan

Wat moet je met die Januskop, daar schiet niemand iets mee op

't Is een kwestie van een knop en die moet enkel even om.


Zoek jezelf zusters, vind jezelf, wees en blijf alleen jezelf.


De man die op z'n tenen loopt en alleen zichzelf verkoopt

En nooit iets in z'n oren knoopt, die gaat nog eens lelijk dood

En met make-up van oor tot oor stelt z'n vrouw een ander voor

Dus hebben ze nog steeds niet door dat een glimlach beter staat.


Zoek jezelf broeders, vind jezelf, wees en blijf alleen jezelf.


88. Een lege plek – Rutger KOPLAND


Ga nu maar liggen liefste in de tuin,

de lege plekken in het hoge gras, ik heb

altijd gewild dat ik dat was, een lege

plek voor iemand, om te blijven.


89. Avond A. MARJA


Haast elke avond zit hij hier,

zijn hoofd ligt in zijn hand gebogen

en onder de vermoeide ogen

trillen de lijnen van 't papier,

dat hij gedachteloos beschrijft,

opzij schuift en weer voor zich legt

terwijl zijn stem afwezig zegt:

nu weet ik wat er overblijft

van wat ik droomde, en van wat

ik eenmaal dacht dat zou gebeuren:

ik kan alleen het blad verscheuren

nu alle blankheid is beklad.


90. Het onvergankelijk zaad P.G BUCKINX


Leer mij dit land beminnen of verachten

mijn trotse torens waar de herfst in klaagt,

mijn kathedralen, ruïnen, heuvelen en grachten,

mijn golvend zeeschuim waar de wind in jaagt.

O land van zon en storm, waar de onterfden dwalen,

melaats en uitgehold, verzuurd van wrok en spijt.
De wolken drijven toe, ik zie Gods schaduw dalen

over mijn somber land dat in de nacht verglijdt.

Maar door de wortelgrond van onze nederlagen

en door het striemend zeer dat ons de roede slaat,

breekt altijd weer opnieuw het onverganklijk zaad:

het donker smeulend vuur dat 't leven nooit verraadt .



91. Poëzie Herman DE CONINCK


Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt:

mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt

verdrietje, en het helpt niet;

zoals je een hand op haar hete voorhoofdje

legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,

en het helpt niet:


zo helpt poëzie.


92. Op de dood van Sterre Constantijn HUYGENS

Of droom ik, en is 't nacht, of is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en 't is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O Hemelen, die mij haar aangezicht verbiedt,
Spreek mensentaal, en zeg, waar is mijn Sterre henen?

De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn stenen,
En zegt, mijn Sterre staat in 't heilige gebied
Waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
En, voegt het lachen daar, belacht mijn ijdel wenen.

Nu Dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
Nu, doorgang van een steen, van een gesteen ten leven,
Dun schutsel, staat nabij; 'k zal 't u te dank vergeven;

Kom, Dood, en maak mij korts van deze koortsen vrij:
'k Verlang in 't eeuwig licht tezamen te zien zweven
Mijn Heil, mijn Lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster, en mij.


93. De zwijgzaamheid Gerrit KOMRIJ


Eer maakt men lakens wit met inkt,
Eer speelt men schaak met bezemstelen,
Eer vindt men nog een roos die stinkt,
Eer ruilt men stenen voor juwelen,


Eer breekt men ijzer met zijn handen,
Eer zal men stijgen in valleien,
Eer legt men een garnaal aan banden,
Eer leert men geiten kousen breien,


Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.



94. Dit is de spin Sebastiaan – Annie M.G. SCHMIDT


Dit is de spin Sebastiaan.
Het is niet goed met hem gegaan.


LUISTER!


Hij zei tot alle and’re spinnen:
Vreemd, ik weet niet wat ik heb,
maar ik krijg zo’n drang van binnen
tot het weven van een web.


Zeiden alle and’re spinnen:
O, Sebastiaan, nee, Sebastiaan,
kom Sebastiaan, laat dat nou,
wou je aan een web beginnen
in die vreselijke kou?


Zei Sebastiaan tot de spinnen:
’t Web hoeft niet zo groot te zijn,
’t hoeft niet buiten, ’t kan ook binnen
ergens achter een gordijn.


Zeiden alle and’re spinnen:
O, Sebastiaan, nee, Sebastiaan,
toe, Sebastiaan, toom je in!
Het is zo gevaarlijk binnen,
zo gevaarlijk voor een spin.


Zei Sebastiaan eigenzinnig:
Nee, de Drang is mij te groot.
Zeiden alle and’ren innig:
Sebastiaan, dit wordt je dood…


O, o, o, Sebastiaan!
Het is niet goed met hem gegaan.


Door het raam klom hij naar binnen.
Eigenzinnig! En niet bang.
Zeiden alle and’re spinnen:
Kijk, daar gaat hij met zijn Drang!


PAUZE


Na een poosje werd toen even
dit berichtje doorgegeven:
Binnen werd een moord gepleegd.
Sebastiaan is opgeveegd.



95. Mijn vlakke land - VAN ALTENA/BREL

Wanneer de Noordzee koppig breekt aan hoge duinen

En witte vlokken schuim uiteenslaan op de kruinen,

Wanneer de norse vloed beukt aan het zwart basalt

En over dijk en duin de grijze nevel valt,

Wanneer bij eb het strand woest is als een woestijn

En natte westenwinden gieren van venijn,

Dan vecht mijn land, mijn vlakke land.


Wanneer de regen daalt over de grauwe perken,

Op dak en torenspits van hemelhoge kerken,

Die in dit vlakke land de enige bergen zijn,

Wanneer onder de wolken mensen dwergen zijn,

Wanneer de dagen gaan in domme regelmaat

En bolle oostenwind het land nog vlakker slaat,

Dan wacht mijn land, mijn vlakke land.


Wanneer de lage lucht vlak over 't water scheert,

Wanneer de lage lucht ons nederigheid leert,

Wanneer de lage lucht er grijs als leisteen is,

Wanneer de lage lucht zo vaal als keileem is,

Wanneer de noordenwind de vlakte vierendeelt,

Wanneer de noordenwind er onze adem steelt,

Dan kraakt mijn land, mijn vlakke land.


Wanneer de Schelde blinkt in zuidelijke zon,

En elke Vlaamse vrouw flaneert in zon-japon,

Wanneer de eerste spin zijn lentewebben weeft

Of dampende het veld in juli-zonlicht beeft,

Wanneer de zuidenwind er schatert door het graan,

Wanneer de zuidenwind er jubelt langs de baan,

Dan juicht mijn land, mijn vlakke land.



96. Dit is de tijd Bert BROES


Dit is de tijd dat van land tot land,

de stormwind waait, die zucht van eeuwen lijden,
die zuiv'ren zal en kaf van koren scheiden.
Dat schrijlings op een wolkenrand,
voor nieuw geloof, de nieuwe eng'len rijden.
Dit is de tijd!


Dit is de tijd dat van stad tot stad,
de vonken slaan waarin zich pijn ontspande,
tot zuiv'rend vuur dat alles zal verbranden.
En 't huis waaraan de tijdworm vrat,
tot as vergaat met balken en met wanden.
Dit is de tijd!


Dit is de tijd dat van straat tot straat,
de boodschap kruipt dat tirannen moeten wijken.
Dat jonge handen nieuwe maten ijken,
die morgen als de gongslag gaat,
de meters zijn voor armen en voor rijken.
Dit is de tijd!


Dit is de tijd dat van huis tot huis,
de zekerheid groeit dat 't ergste is geleden,
de zekerheid dat 't hardste is gestreden.
En 't oude spel van kat en muis,
verleden wordt waarover walsen reden.
Dit is de tijd!



97. Laat ons liefste – Bert PELEMAN

Kent gij lief de diepe wat'ren
van mijn schone Scheldeland ?
Waar de golven lichtend klat'ren,
waar de hemel openbrandt ?
Dag en nacht wou 'k er verwijlen
met u liefste aan mijn zij,
lijk de sloepen zachtjes zeilen
op het deinen van de tij.


Laat ons, liefste, samen varen,
door mijn schone Scheldeland.
Met wat bloemkens in uw haren,
bloemkens van de waterkant.


Kent gij lief de groene dijken
met het glanzend grazend vee ?
Waar de golven schuimend wijken
voor de wekroep van de zee ?
Dromend bij de wilgentronken
heb 'k er steeds aan u gedacht,
wijl de waterlelies blonken
in de zuiv're zomernacht.


Laat ons, liefste, samen varen,
…..

Zaagt gij lief de sloepen varen
zeilend door mijn Scheldeland ?
In de glans der notelaren
bloeiend langs de waterkant ?
Zon en maan gaat door de wolken,
goud en zilv'rig ruist er 't riet.
En in 't diepst der waterkolken
zingt de vloed zijn toverlied.


Laat ons, liefste, samen varen,
…..


98. Scheepje onder Jezus’ hoede - Nel BENSCHOP

Dit is afschuwelijk: die zwarte eenzaamheid,

dit weggeslagen zijn van ied're kust,

dit drijven op de stroom van tijd naar eeuwigheid,

dit worstelen vóór de eindelijke rust.


Ik ben een drenkeling, wiens schip te pletter sloeg

en klem me vast aan nog een wrakstuk hout,

waarom? Ik wou toch dat de zee mij niet meer droeg

en dat ik zonk - ik krijg het al zo koud.


God, waar is het schip met 's Vaders Zoon aan boord?

Waar is de kruisvlag, wapp'rend in de top?

Wanneer Gij spreekt, al is het maar een enkel woord,

dan vecht ik door. - Maar nu geef ik het op.


- "Het is niet ver meer naar het veilig strand,

nog éven, kind, dan trek Ik je aan land.



99. Wanneer dit waandier mens – Gerard DIELS


Wanneer dit waandier: mens

achtloos wordt uitgeroeid,

doordat een vonk de grens

van dit al uitgegloeid

chaosvuur overvloog,

zal elke schilfer roet

die uit de wervelboog

der branden wordt gedreven,

schaatren om de paljas

die eens met narrenbloed

geschiednis heeft geschreven

over een handvol as.


100. Eventuele mijmeringen bij altijd op de loer liggende situaties achter Nederlandse voordeuren – Gijs TER HAAR


laten we toch vooral binnen blijven

omdat er buiten niets dan stad ligt

steen om staal en dat er bloed vloeit

bij het leven weet ik ook al


dat er schapen zijn en wolven

daar wil je niet verblijven lief

daar dieft zich alles door de dag heen

ademt enkel aarde van een waardeloze weelde


er vallen vogels uit de lucht

een vrouw draagt vrucht van vreemde vaders

en op de akkers van weleer kraakt her en der

het kadaver van een kind waaraan de wind

zich speels vergrijpt


geen grond die hier nog heilig is

geen huid om in te schuilen


ik mis je lief je praat niet meer

je zit daar maar onfris te zijn

de kleine slaapt al weken door

en zelfs dit huis is niets meer

dan een hoofd om in te dwalen


maar morgen halen we het nieuws


101. Er ligt een staat te sterven René DE CLERCQ


Er ligt een staat te sterven,

Was nooit geheel gezond,

Hij liet een volk verderven,

Ging zelf daaraan ten grond.


Er ligt een staat te sterven,

Die ogen hebben, zien ’t —

Heeft menig, menig werven

Een goede dood verdiend.


Er ligt een staat te sterven,

Heel zachtjes, zonder pijn.

Twee volkeren zullen erven.

Ik zal op de uitvaart zijn.