LOVELING, Virginie
De oude zeeman
Wanneer ik op de duinen stond,
Vóór vele -- vele jaren,
En ginds in zee een zeiltje zag,
De haven uitgevaren;
Dan kwam de lust naar verre reis
Mijn jeugdig hert bedriegen,
En 'k wenste wel de meeuw te zijn
Om heen te mogen vliegen.
De zeeliên in de hoek van 't vuur,
Bij winteravondstonden,
Verhaalden van gevaar en storm
En wat zij al bestonden,
Van lange reis en zeldzaam oord
En vrolijk zeemansleven.
-- O reizen, reizen, verre gaan
En op de golven zweven!
Ik had de dagen opgeteld.
Thans was het uur verschenen.
Wat gaf mij eigen haard en huis?
De verte trok mij henen:
De verte met haar toverlach,
En al het onbekende;
Hoe sloeg mijn hert van ongeduld,
Als 't schip zich zeewaarts wendde!
Maar als op 't dek ik eenzaam stond,
In verre zee gedreven,
En door de avondmist allengs
De oever weg zag zweven,
Een vreemde treurnis kwam mij op,
Mijn oog zocht in de verte,
En 'k was verwonderd van de zucht,
Die opsteeg uit mijn herte.
Ik heb gereisd, ik heb gerust,
Gezocht en niet gevonden
't Geluk, in eigen stille streek,
Noch ginds op vreemde gronden.
Maar in de rust en in 't gewoel,
Toch is de tijd verlopen,
En heeft tot weemoed zacht gewiegd
Mijn wensen en mijn hopen.
En 's avonds, als de regen plast
En holle winden tieren
En dat het schip mij morgen wacht,
Om weer in zee te stieren,
Dan vat mijn hert een droef gevoel,
Ik kan het niet verdrijven,
Maar 'k wenste wel een kind te zijn,
Om thuis te mogen blijven!
Liedje mijner Kindsheid
Wat in de kinderjaren
Het harte boeit en tooit,
Blijft eeuwig in 't geheugen,
En men vergeet het nooit
Als men 't eenvoudig liedje
Van mijner kindsheid zingt,
Dan denk ik aan de liefde,
Waarmee ik was omringd, -
Dan denk ik aan de stemme,
Die 't liedje klagend zong,
Wanneer de zonne daalde,
Wanneer het maantje blonk,
Wanneer de sterren schenen,
Wanneer de zwaluw zweeg
En alles op den buiten
In zachte sluimring zeeg.
Het lied weerklonk zo troostend
In halve duisternis,
Gelijk de zucht van 't windje
In 't hangend waterlis.
Het wiegde 't hert in ruste,
Gelijk het zoet gezang
Van 't klokje in de verte
Bij zonnenondergang.
O zachte en stille tonen!
Gij hebt mij vaak ontroerd
En in vervlogen dagen
Van heil teruggevoerd.
O oud, eentonig liedje,
Hoor ik u thans niet meer,
Toch klinkt gij in mijn herte
Zo helder als weleer.
Een zomerse zondag.
Een schone zonnige achtermiddag.
Zij wacht te huis, zij zit alleen.
Een grote woning in de hoofdstad,
En al het volk van 't huis is heen.
De kat ligt slaaprig in de zetel;
De hond verveelt en rekt zich uit,
En 't vogeltje, in de kooi gevangen,
Zingt onverdraaglijk schel en luid.
Verloren uren in het leven!
Zij legt haar leesboek geeuwend neer,
En de orgeldraaier in de buurte
Begint zijn zelfde deuntje weer.
Zij ziet naar 't uurwerk op de schouwplaat:
De wijzer gaat zo traagzaam voort.
Zij zet aan haar klavier zich neder
En slaat misnoegd een vals akkoord.
De wijk is doods en afgezonderd.
Zij dacht of niemand komen zou;
Zij wenste dat het avond ware,
Of dat men eenmaal klinken wu.
Vóor haar de schoven op de akker,
En, op de boord van 't stoppelland,
Een late blauwe korenbloeme:
Zij plukte ze af en wierp ze in 't zand.
O lange Zondag, o verveling,
O dag die traagzaam henengaat,
Als moest hij duren zonder einde,
En die toch geen herin’ring laat!
Vóor haar de stille burenhuizen,
De muren hoog, de deuren dicht,
En 't album tienmaal reeds doorbladerd,
Dat op de tafel openligt.
O lange Zondag, o verveling,
O dag die traagzaam henengaat,
Als moest hij duren zonder einde,
En die toch geen herin’ring laat!