CLAES, Paul



De vreemdeling


Hij was hier in dit donker huis te gast,

maar voelde zich vergeten en verweesd.

Afwezig schuifelde hij op de tast

rond in de schemerwereld van zijn geest.


Geen van de anderen toonde zich verrast

toen hij vertrok te midden van het feest

waarop hij niemand was tot lust of last.

Het leek wel of hij er nooit was geweest.


Hij liep tot hij het helder huis zag staan

dat zich verborgen had achter een bocht.

Op het bordes vond hij de voordeur dicht.


Een vrouw verscheen. Ze vroeg hem wat hij zocht.

Hij zweeg. De deur was half opengegaan

en stond stil tussen duisternis en licht.



Boeddha


Ik die het beeld van alle beelden ben

en met mijn glimlach elke droom omspan

en iedere begoocheling beken,

ik die in al wat is en worden kan

de schaduw van mijn eigen waan herken,


ik die de spiegel ben van vrouw en man

en hun geboorten en begeerten ken,

ik die hun dienaar was en hun tiran,

en mijn barmhartigheid verberg in hen,

ik ben het beeld dat alle beelden bant.



De spin


In mezelf op zoek naar zin

trek ik uit mijn duister traag

wiegend tussen hoog en laag

mijn verwarring als de spin


die verloren in een vraag

zonder einde of begin

zichzelf voelt gevangen in

zijn vergeefse hinderlaag


tot de stille vleugelslag

van een vlinder binnendringt

in het raadsel van het rag


en het sidderende dier

tussen zijn en niet-zijn zingt

op zijn ongeziene lier.



Telemachus


De twee studenten op de toren

(hij Mulligan: ik, Dedalus)

herhalen woorden van tevoren

(Antinoüs: Telemachus).

Mijn moeders schim is mij verschenen,

zij roept me toe uit de sirene.

Satan houdt mij zijn spiegel voor

en stort kwikzilver in mijn oor.

Wie kan er op dit eiland wonen?

Terwijl Buck in zijn navel vlucht

en ik mezelf met kunst bevrucht,

vernauwt de zee zich om haar zonen:

om hem, de vaderloochenaar,

om mij, de moedermoordenaar.



Nestor


Tien uren slaan de hemelklokken:

tijd om naar Dalkey toe te gaan,

waar meester Deasy af moet dokken.

De lucht is blauw, er kraait geen haan

naar mij en mijn historielessen.

Welk raadsel wekt nog interesse?

Zaad om te zaaien gaf mijn pa:

wie kan dit raaien, ra ra ra?

Van een roman een raadsel maken.

Wie ben ik? Een gedachtenstroom.

Geschiedenis? Een boze droom,

waar ik vergeefs uit wil ontwaken.

Mijn toekomst? Is een lijkgewaad.

En God? God is een schreeuw op straat.


Vuig en kort

Vuig en kort is de vreugde van de paring

en terstond op de wellust volgt de walging.

Laten wij dus niet als verblinde beesten

bronstig ons ogenblikkelijk te lijf gaan

(want zo’n liefde verflauwt en dooft ten slotte),

maar veeleer in een eindeloze feestnacht

bij elkaar blijven liggen om te kussen.

Dat gaat zonder vermoeienis en schaamte,

dat is aangenaam, vroeger, nu en later,

’t wordt nooit minder en herbegint voortdurend.


Ginder worstelen met elkaar

Ginder worstelen met elkaar de zee en de hemel,

hier op het stralende land kronkelt de smalle rivier.

Ginder beweent de zeekapitein zijn versplinterde vaartuig,

hier aan de lieflijke beek drenkt een herder zijn vee.

Ginder opent en sluit de dood zijn gapende afgrond,

hier valt gaarne het graan voor het gezoef van de zeis.

Ginder op ’t water verdroogt de dorst de brandende kelen,

hier wordt een ontrouw man met menig kusje bedacht.

Laat de arme Odysseus maar zwalpen en zwoegen op ’t water,

hier op het vasteland leeft zijn Penelope trouw.