THIJSSEN, Theo
Kees de jongen
…..
Ja, jong,’ zo besloot-ie handen-wrijvend, ‘misschien zitten ze andere week in m'n album. En dan kan je ze zien. Tenminste .... als me vader het hebben wil natuurlik hè. Maar - dat zal wel. Dan kom je maar 'es bij ons thuis. Want over straat ga ik er niet mee. Dat màg ook vast niet....’
En langzamerhand kreeg Kees schik in de nooit geziene Kaapse postzegels; hij bedacht allerhande manieren, om eraan te komen. Bij voorbeeld. Met oue jaar moest-ie misschien een fles wijn halen. Kon-ie best wat harder lopen, en helemaal naar de winkel van De Veer gaan. Was-ie feitelik klant. Wou de juffrouw wat toegeven. Een kalender of zo. Hebt u misschien geen schuine Kaapse postzegel voor me. Ging ze 'es vragen. Kwam De Veer z'n vader lachend naar voren en zei: ‘Nou, jij weet ook wel wat je vraagt. Maar enfin, hier!’
En dan had-ie d'r een.
Of, hij kwam net de Voorburgwal langs, en daar zag-ie een jongen de winkel bij De Veer uit komen hollen met de geldla! Meteen hield-ie de smerige dief tegen. Hij viel op de grond, en de dief trapte.... maar hij hield vast, tot er hulp kwam. Dan wou De Veer z'n vader hem belonen. Meneer ik neem geen geld aan. - Maar ik wil je toch wat geven. Geeft u me dan 'n paar postzegels voor me album. Goed, maar dàn zal je ook mooie hebben. En zo kreeg-ie d'r eventjes drie.
….
Hij had nu eigenlijk voort moeten maken, stevig doorstappen met de zwembadpas, of af en toe een stuk looppas doen. Want het was al bijna half vijf, en anders was hij om deze tijd al bijna thuis.
Maar er was een onverschillige loomheid over hem, hij liep juist veel langzamer dan anders, om op zijn gemak te denken; erg ongeregelde gedachten, het een liep door het ander heen, niets dacht hij een heel eind af, zoals anders; geen enkel plan wist hij te vormen. Zou ze weten dat hij Kees heette? Op school zei iedereen ‘Bakels’. Zou ze kunnen schaatsenrijden? Kon dan wel eens fijn worden. Moest ze óók wel eens boodschappen? Verre? Waar zou ze het plaatje laten? Wanneer was ze jarig? Eerder dan hij of later? Was ze al twaalf? Wat deed ze thuis altijd? Zo wirwarde het maar door zijn hoofd. Morgen op school, fijn, zag hij haar weer. Maar oppassen, slim zijn, anders waren ze zuur... Nou maar zij wàs niet stom, hoor, had hij allang in de gaten...
Langzamerhand begon hij toch steviger door te stappen, want hij was voorbij een klok gekomen die al over half vijf wees. En hij moèst vóór vijf uur thuis zijn, daar ging niets van af. Stel je voor:
‘Waar kom jij zo laat vandaan? Je moet toch om half zes weer op avondschool zijn?’
‘Nog een tijdje staan te kletsen met mijn meisje.’
‘O, ben je er zó een. Goed. Best. Morgenochtend ben ik bij je meester, om dáár eens over te praten. Dat gaat zo maar niet, snotneus!’
Pats, was meteen alles bedorven! Als hij gek was! Hij nam de zwembadpas. En de straten waren al bijna donker; en hij zei zachtjes, precies op de maat van zijn lopen: ‘Ro-sa-Over-beek, Ro-sa-Over-beek.’ Lekker, kon niemand hem wat voor maken, dat hij zo op de maat van haar naam liep. Hij hield het vol tot aan huis.
De tafel in de keuken stond al gedekt.
Hij had net een gevoel, of het niet zijn eigen huis was, waar hij binnenkwam...
…..
‘“Fijnerd, lieverd!” hoorde hij haar zeggen, en hij voelde haar ene arm om zijn hals, en haar lippen op zijn wang, vlak naast zijn mond hem kussend, twee, drie keer.
“Pas op, val niet,” zei hij dwaas, en haar omvattend, zonder dat hij het wist. Huilde zij ook? Ze duwde, hij liet los, en ze vluchtte weg zonder omkijken.
Kees keek haar na, tot hij haar de Reestraat zag inhollen, aldoor nog zonder omkijken. Hij snikte hardop, maar hij knikte haar toch lachend toe, alsof ze wèl omgekeken had, en zijn gezicht uit de verte nog had kunnen zien.
Toen draaide hij zich om en begon naar huis te lopen.
Eerst langzaam en sufferig.
Maar weldra was het hem, alsof hij muziek hoorde. Blijde, schallende muziek, een juichende mars was het, die in hem klonk; en hij kwam stevig in de maat te lopen. En op de stille donkere gracht liep hij als een aanvoerder aan het hoofd van een overwinnend leger, trots en zeker en gelukkig, de daverende muziek in zijn hoofd.
En de mensen die hem voorbijgingen, wisten niet, dat daar een jongen ging, die àlles zou kunnen, nu hij eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo'n gewone jongen was, een jongen nog zonder geschiedenis, een jongen die daar zomaar liep...’
…..
Het grijze kind
…..
terwijl het mannetje sprak, ging mijn grootvader zorgen voor de begeleiding met - Ja ja. Ja. - En ik verstond dus niet wat het mannetje zei. Enfin, ik begreep, niet erg veel te missen: 't zou wel hun gewone ochtendbegroeting zijn, die ze al lang van elkaar kenden.
Toen viel er plotseling een stilte in, en ik hoorde mijn grootvaders stem knorren:
- Is dat die jongen van je dochter? -
Het mannetje keek van terzijde mij aan, en antwoordde toen:
- Van me dochter? Nee die is een kop of wat groter. Maar om u de waarheid te zeggen, ik dacht dat het die van uw zoon van de Nassaukade was, omdat-ie hier zo samen met u zat, hè. -
Mijn grootvader keek even naar me, met een blik vol kwaadaardige minachting, en kauwde iets.
Mooi, dacht ik, troef nummer drie: de pet, geen boordje, èn pruimt; maar mijn grootvader sprak:
- Nee, dan is het zo'n gewoon klein vréémd krengetje. Die kleinzoon van me is.... och man daar kennen wel twee van die jochies uit!! -
En hij grinnikte welgemoed, en bleef vol verachting naar me kijken:
- Stel je voor, me kleinzoon! Nee man, als je die zag! Trouwens.... -
…..
Tante Neeltje. Het is een eigenaardig genot voor me, het zo maar, ongegeneerd, te mogen neertikken: tante Neeltje. Want tante Neeltje is m'n verboden tante, al jaren lang. Toen ik nog héél, héél klein was, ja, toen hadden wij met dit vrouwspersoon en haar omgeving nog officiële omgang; het was in die dagen, dat ik ‘tante Neeltje’ leerde zeggen. Maar al heel gauw werd het bij ons thuis zo, dat ik haar met andere namen hoorde betitelen. ‘Die uit de Bloemstraat’ zei mama dan, en nog later was het altijd: ‘Die uit de Jordaan.’ En m'n vader, als hij haar aanduiden moest, maar och, wanneer kwam het voor, die sprak altijd over: ‘Zij van Zeeman.’ En Nel gebruikte de term: ‘Dat mens daar uit die straat-u-weet-wel.’
Wat was eigenlijk de oorzaak van de ongenade, waarin tante Neeltje bij ons thuis gevallen was? Tante Neeltje, als ze dit leest, zal er als de kippetjes bij zijn om te zeggen: - Neem me effen niet kwalijk, maar je keert de zaken om, halve gare: jullie zijn bij ons in ongenade gevallen. -
…..
Bij 't middageten bleek mama's uitbundigheid-in-'t-verdriet plaats gemaakt te hebben voor zachte, milde weemoed. Alles was ‘zo jammer’. Zo jammer, dat opa niet-eens de zeventig had mogen halen. Dat alles zo plotseling was gegaan. Er bleek hoe langer hoe meer jammer te zijn, en eindelijk kwam het toppunt: zo jammer, dat-ie net moest doodgaan, nu eigenlijk mama al besloten had, de oue man hier in huis te nemen. Eén ogenblik werd dat zelfs Nel te kras; zij keek op, en ik dacht niet anders, of ze zou een duel openen: - Hè gut mama, hoe kan u nou dàt zeggen, en van de week had u 't nog over zo'n net gesticht. -
Maar tot m'n verbazing zei ze niets; en toen.... 'k zal maar zeggen: toen gleed mijn geest uit, en ik zei de woorden die ik van Nel verwacht had, helaas ook nog enigszins gefatsoeneerd naar mijn jongensmond:
- Niewáár, u wou opa in een gesticht zetten! -
Ze keken elkaar op de beurt aan: Nel en mama en mijn vader, en kwamen toen alle drie tegelijk tegen mij in actie. Mama wees sprakeloos naar mij, maakte vervolgens een zonderling kermend geluid, en bleef daarna allerlei luidruchtige voorbereidselen maken tot iets als een zenuwtoeval. Nel schreeuwde: - Daar hei-je diè leugenaar weer, waar haalt-ie 't vandaan? Hier mama, drinkt u wat, drinkt u dan wat mama!’ En papa zei dreigend: - Als je nog één woord zegt, ga je van tafel, verstaan? -
…..