VASALIS *****



Herfst


Nooit ben ik meer in mijn gedachten groot,

steeds zeldner denk ik dat mijn werklijk wezen

zich tonen zal en durven te genezen

van de steeds naderende duidelijker dood.

Vandaag zag ik de hemel door het weemlend lover

verbleken tot een doodlijk zuivere helderheid.

Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd

en er is haast geen tijd meer voor mij over.

Er ruist een hoge ruime wind

door de recht opgerezen bomen;

aan het zwarte water is een hert gekomen,

en door het oevergras schijnt laag de zon...

Dit is het enig antwoord, dat ik vind,

dat mij bevrijden zou, zo ik 't vertalen kon.


Een witte ochtend


Een witte ochtend, eerste dooi

de lucht wit-grijs, egaal gespreid

en aan de lange horizon

welt nu een witte zon.

Geen wind, beweging of geluid.

Er botten waterdruppels uit;

aan iedre tak en iedre struik

zijn knoppen licht.


Een hartstochtsloze en totale aanwezigheid

maakt zich nu kenbaar en het is

of in een diepe adempauze van de tijd,

dichtbij, een pasgeboren kind

zich stil, volmaakt en ademend bevindt.


Angst


Ik ben voor bijna alles bang geweest:

voor 't donker, voor figuren op het kleed,

voor stilte, voor de schorre kreet

van de avondlijke venter, voor een feest,

voor kijken in de tram en voor mezelf.

Dat zijn nu angsten die ik wel vertrouw.

Er is één ding gekomen, dat ik boven alles vrees

en dat mij kan vernietigen; dat ik bedelf

onder een vracht van rede, tot het wederkeert:

dat is het nuchtere gezicht van mijn mevrouw

wanneer zij 's morgens in de kamer treedt

samen met het ontluisterend licht en dat ik weet

wat ze zal zeggen: nog geen brief, juffrouw.


Eb


Ik trek mij terug en wacht.

Dit is de tijd die niet verloren gaat:

iedre minuut zet zich in toekomst om.

Ik ben een oceaan van wachten,

waterdun omhuld door 't ogenblik.

Zuigende eb van het gemoed,

dat de minuten trekt en dat de vloed

diep in zijn duisternis bereidt.


Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?



Wachten in de ochtend


Ik zat te wachten in een groot en leeg café

in bont gedoken, rillend in mijn eigen vuur

En alle bleke kelners wachtten mee…

zij spraken weinig, met gedempte stem:

‘ze wacht op hem, ze wacht op hem, op hem…’

er was geen klok, geen tijd, alleen maar duur.


De rode bomen brandden in het park omhoog

en het gebladert rilde in hun naakte brand;

ik zag het, en ik zag een vreemde hand

vóór mij op tafel, mager en die soms bewoog

op ’t rode kleed- de voorhang van een tabernakel.


Toen was ik niets meer dan maar één tentakel

blindelings gestrekt, met één blind oog voorop

en één doof oor, één sprakeloze open mond

gestrekt en zoekend tussen duizend mensen

en afgeleid door geen, één dringend wensen

totdat hij enkel maar die ene vond,

diens oog kon zien, het oor kon horen

en die de mond had uitverkoren

en die de kreet daaruit verstond.


Tot hij daar was….. tot hij daar stond

en ik, nog ganselijk verloren

hem nauw kon zien, hem nauw kon horen.


De krekels

Ik lig met open ogen in het duister

en de gordijnen aadmen op en neer,

ik heb geen lichaam en geen zwaarte meer

mijn geest is rustig en ik luister...

Rondom: het lege land met stenen,

boven: de lege lucht met sterren,

‘t Begin, duizenden eeuwen her,

heeft nimmer zo nabij geschenen.

Dan, wat ik niet had moeten horen:

der krekels hese stroeve stemmen,

miljarden uiterst kleine remmen

schrammend de nacht... die gaat verloren.

- Er is geen rust. Er is geen nacht

oneindig en geen stilte stil.
Geen groot verlangen, geen enkele wil

kan maken, dat hij even wacht,

de eenmaal aangevangen tijd.

Ondanks de schijn van eeuwigheid

in enkle stille ogenblikken

hoor ik voortaan een fijn, schor tikken,

word ik geschonden door het weten:

ook dit wordt langzaam opgesleten.


Onweer in het moeras


Naast het vlakke gladde meer

blauw en roze als een maansteen

staat het rechte bos van riet,

elke halm een groene speer,

elke speer staat slank alleen

met een dun vernis van licht.

Licht en schaduw bewegen niet.


In de hemel hangen zware

violet gekleurde wolken.

Niets verraadt de gele schare

vogels, die het riet bevolken.


Dan splijt met een verblindend licht

de hemel open en slaat dicht

met een donderende slag...

Als in een donkre smederij


spatten uit het rieten bos

vonkenregens vogels los

een zwerm van duizend vurige vlerken

stuift geel omhoog in 't sombere zwerk en

een ziedend hoog gezang breekt vrij.


Mijn hart werd plotsling wit en heet,

't was of ik zelf werd omgesmeed.

Ik heb het angstig ondergaan

ik kwam er sterk en nieuw vandaan.


In de oudste lagen van mijn ziel


In de oudste lagen van mijn ziel,

waar hij van stenen is gemaakt,

bloeit als een gaaf ontkleurd fossiel,

de stenen bloem van uw gelaat.


Ik kan mij niet van U bevrijden,

er bloeit niets in mijn steen dan Gij,

de oude weelden zijn voorbij.

Maar niets kan mij meer van U scheiden.



De oude mannen


Ik kwam twee oude mannen tegen

met dunne halzen en met haperende voet.

Ik zag de hitte op hun maagre schouders wegen,

zij liepen krom, maar met hun hoofden opgeheven,

zo ingespannen en verwonderd als een zuigling doet,

ik zag hun bleke onderlippen beven,

zij keken zacht en zinneloos en goed.


Het waren oude kinderen geworden

op weg naar huis, maar waar geen moeder wacht,

eens blinkenden, maar nu verdorden

en stromplend naar hun laatste nacht.

En plots begon het hele park te beven,

bomen en blaadren golfden in een warme vloed

van tranen, die binnen mijn ogen bleven,

wijl men om het bestaan niet wenen moet.


Is het vandaag of gistren

Is het vandaag of gistren, vraagt mijn moeder,

bladstil, gewichtloos drijvend op haar witte bed.

Altijd vandaag, zeg ik. Ze glimlacht vaag

en zegt: zijn we in Roden of Den Haag ?

Wat later: kindje ik word veel te oud.

Ik troost haar, dierbare sneeuwwitte astronaut

zo ver al van de aarde weggedreven,

zo moedig uitgestapt en in de ruimte zwevend

zonder bestek en her en der.

Zij zoekt - het is een s.o.s. -

haar herkomst en haar zijn als kind

en niemand niemand, die haar vindt

zoals zij was. Haar franse les

herhaalt zij: van haar 8e jaar:

'bijou, chou, croup, trou, clou, pou, òu,

die eerste juffrouw, weet je wel

die valse ouwe mademoiselle

hoe heet ze nou. Ik ben zo moe.'

Had ik je maar als kind gekend,

die nu mijn moeder bent


Steen

Verdriet kit al mijn krachten samen,

zodat ik roerloos word als steen.

Mijn hele wezen wordt materie,

een ondoordringbaar star mysterie,

o sla de rots, opdat ik ween.


De idioot in het bad

Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen,

Haast dravend en vaak hakend in de mat,

Lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,

Gaat elke week de idioot naar 't bad.

De damp die van het warme water slaat

Maakt hem geruster : witte stoom…

En bij elk kledingstuk, dat van hem afgaat,

Bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.

De zuster laat hem in het water glijden,

Hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,

Hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst

En om zijn mond gloort langzaam aan een groot verblijden.

Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,

Zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen,

Zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden

Komen als berkenstammen door het groen opdoemen.

Hij is in dit groen water nog als ongeboren,

Hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,

Hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren

En hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.

En elke keer, dat hij uit 't bad gehaald wordt,

En stevig met een handdoek drooggewreven

En in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord

Stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.

En elke week wordt hij opnieuw geboren

En wreed gescheiden van het veilig water-leven,

En elke week is hem het lot beschoren

Opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.


Afsluitdijk

De bus rijdt als een kamer door de nacht

de weg is recht, de dijk is eindeloos,

links ligt de zee, getemd maar rusteloos,

wij kijken uit, een kleine maan schijnt zacht.

Vóór mij de jonge pasgeschoren nekken

van twee matrozen, die bedwongen gapen

en later, na een kort en lenig rekken,

onschuldig op elkanders schouder slapen.

Dan zie ik plots, als waar 't een droom, in 't glas

ijl en doorzichtig aan de onze vastgeklonken,

soms duidelijk als wij, dan weer in zee verdronken

de geest van deze bus; het gras

snijdt dwars door de matrozen heen.

Daar zie ik ook mezelf. Alleen

mijn hoofd deint boven het watervlak,

beweegt de mond als sprak

het, een verbaasde zeemeermin.

Er is geen einde en geen begin

aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,

alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.


Aan een boom in het Vondelpark

Er is een boom geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte ruisend als een kind
terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken.

O, als een jonge man, als Hector aan de zegewagen,
met slepend haar en met de geur van jeugd
stromende uit zijn schone wonden,
het jonge hoofd nog ongeschonden,
De trotse romp nog onverslagen.


Luchtspiegeling

Midden in deze woestenij
van zon, stenen en droog gewas
zie ik opeens mijn eigen land
- onaangetast door deze brand:
bleek water, mist over een wei.
zie ik hoe koel en zacht dat was.

IJl als de dunne, dode maan,
die overdag is blijven staan,
maar meer dan herinneringen,
begeerlijker dan enig ding
zie ik verre water blinken
trachten mijn ogen het te drinken.


Tijd

Ik droomde, dat ik langzaam leefde ....
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee
de bomen zich uit de aarde wrongen

terwijl ze hees en hortend zongen;
terwijl de jaargetijden vlogen
verkleurende als regenbogen .....
Ik zag de tremor van de zee,
zijn zwellen en weer haastig slinken,
zoals een grote keel kan drinken.
En dag en nacht van korte duur
vlammen en doven: flakkrend vuur.

De wanhoop en welsprekendheid
in de gebaren van de dingen,
die anders star zijn, en hun dringen,
hun ademloze, wrede strijd ....
Hoe kón ik dat niet eerder weten,
niet beter zien in vroeger tijd ?
Hoe moet ik het weer ooit vergeten ?


Sotto voce

Zoveel soorten van verdriet
ik noem ze niet.
Maar één, het afstand doen en scheiden.
En niet het snijden doet zo'n pijn,
maar het afgesneden zijn.

Nog is het mooi, 't geraamte van een blad,
vlinderlicht rustend op de aarde,
alleen nog maar zijn wezen waard.
Maar tussen de aderen van het lijden
niets meer om u mee te verblijden:
mazen van uw afwezigheid
bijeengehouden door wat pijn
en groter wordend met de tijd.
Arm en beschaamd zo arm te zijn.


Aan een boom

Soms kijk je door je smalle ogen

zo zomers of je door de blaadren kijkt.

twee smalle stukjes blauw. het lijkt

door ochtendnevellicht bevlogen.

Beweeg maar niet. Want wie kan het verdragen

wanneer een boom zijn wortelen verlaat

en dansen gaat~

Ik niet. En toch. je bent gemaakt om te bewegen.

in lange lijnen als een langzame muziek.

en dan weer stil te staan. omhoog. een slanke basiliek.

Daar kan ik beter tegen.

Ik ben vanavond in de tuin gegaan.

De bloemen waren alle wit. de maan

had haar ontroerd. Ik heb een boom omhelsd.

Hij was niet groot. zijn bast was hard.

maar ‘k voelde duidelijk het kloppen van een hart;

ik denk dat het alleen het mijne was.

Ik stond in het onzichtbare. natte en zware gras

en voelde me in 't paradijs gedreven.

Wie kan daar leven?


Als je een landschap was waar ik doorheen kon lopen

Als je een landschap was waar ik doorheen kon lopen,

stil staan en kijken met mijn ogen open

en languit op de harde grond gaan liggen,

er mijn gezicht op drukken en niets zeggen.

Maar 't meeste lijk je op de grote lucht erboven,

waar ruimte is voor buien licht en donkre wolken

en op de vrije wind daartussen,

die in mijn haren woelt en mijn gezicht met kussen

bedekt, zonder te vragen, zonder te beloven.


Sub Finem

En nu nog maar alleen
het lichaam los te laten-
de liefste en de kinderen te laten gaan
alleen nog maar het sterke licht
het rode, zuivere van de late zon
te zien, te volgen - en de eigen weg te gaan.
Het werd, het was, het is gedaan.


Als daar muziek voor is

Als daar muziek voor is, wil ik het horen:

ik wil muziek voor oude mensen, die nog krachtig zijn,

en omgeploegd met lange, diepe voren

en ongelovig. Die de wellust en de pijn

nog kennen. Die bezaten en verloren.

En àls er wijsheid is, die geen vermoeidheid is,

en helderheid, die geen versterving is,

wil ik die zien, wil ik die horen.

En anders wil ik zot en troebel zijn.