PETERS, Harry
De brandramp
…..
‘Het is winter, het is koud, de dagen zijn kort en de werkman is bezig tot de avondschemering begint te vallen en hem dwingt zijn slavelijke arbeid te staken, - zijn slavelijke arbeid, ja! die ternauwernood volstaat om vrouw en kind een korst brood tot voedsel, een bussel stro tot rustbed te schenken. 't Is winter en de werkman kan geen warme kleren kopen voor zich en voor de zijnen, 't is winter, het is koud... en de warmstof is zo duur, och! zo ijselijk duur voor de werkman, die slechts een klein daggeld geniet; het is winter en de levensmiddelen och! die zijn bijna buiten bereik van de werkman; van vlees en boter heeft hij sinds lange tijd de smaak vergeten en hij zou, ja! hij zou bijna de hand kussen van hem wie het dagelijks zwoegen der werkende mensen de rijkdom verschaft, en die de werkman, ter vergelding van zijn dagelijks zwoegen, een stuk brood voor hem en de zijnen toesteekt.
't Is winter, en de dagen zijn kort. Als de noordse avondwind op de wereldbodem daalt, verlaat de werkman zijn zware arbeid. De gaslantaarns worden op de straten ontstoken; de winkels worden door talrijke en glanzende gasbekken verlicht, en terwijl in de straten der stad de beweging van mensen en dieren plaatsgrijpt die het vallen van de avond dagelijks meebrengt, worden fabriek en werkhuis verlaten en toevertrouwd aan de zorgen van de weinig talrijke mensen die ze bewaken. Het hoofd vol gedachten gaat ieder zijn weg; de koopman denkt aan zijn handelszaken, de kwade jongens richten hun uilenspiegelarijen aan, de prettige juffertjes pronken achter de toog der magazijnen, de sjouwers komen al zwijmelend van de waterkant, de vaart op de rivier ligt stil en aan de dokken is het rustig en enig geworden.
…..
Pleidooi tegen de Doodstraf
…..
‘Men heeft veel tegen de doodstraf geschreven, en 't is met een waar geluk dat wij het zeggen, de oneindige meerderheid der beschaafde lieden verwacht de afschaffing van dit misbruik. Wij vervloeken de doodstraf, omdat zij geen straf is maar een wraak, door de menigte op een enkele uitgeoefend en welke de godheid zelf van het begin der wereld heeft verstoten.
…..
Maar, waartoe die protestatie? Zal zij het leven weerschenken aan Coucke en Goethals, op wier plichtigheid
(= schuld)
zulk een schrikkelijk geheim hangt? Neen, omdat de noodwendigheid van rechtbanken slechts dit bewijst dat het mensdom, verre van naar de maatschappelijke volmaaktheid te streven, gedurig in het dwaalspoor blijft kruipen.
Wat willen wij er aan doen? Er is altijd en overal geld voor kazernes, batterijen en monumentale gevangenissen; er is geen geld voor scholen, volksbibliotheken, godsdienstgebouwen enz.
Wij kunnen het niet helpen zo men liever miljoenen in de grond boort en rampen roept, dan verhongerde bevolking werk te geven, want zij vragen geen aalmoezen. Zij vragen werk alleen en onderricht voor hun kinderen. De magistraten...
Zij trappen de eerste plicht van allen onder de voet. De beschuldigingsakte, ondervraging openbaar ministerie, getuigen, verdediging, vonnis, alles in een vreemde taal (want onze taal is de Nederduitse, alle andere een vreemde).
Wij, die het lijden begrijpen; wij die het geluk hebben geen bloedige wetten toe te passen, wij werpen het bloed der gemoorde Vlamingen in het aanzicht hunner vreemde rechters; wij verfoeien de zogezegde rechtvaardigheid in Franse kleren welke op het leven der Vlamingen een echte terreur uitoefent.
…..
‘De Grondwet,’ 14 Oktober 1864
…..
Gij hebt gezegd van die twee Vlamingen, die in 't Frans gevonnist werden en reeds gehalsrecht waren, dat gij de bewijzen hunner plichtigheid
(= schuld
) zoudt leveren! Deze bewijzen waren dus nog niet geleverd?
Twee jaren zijn reeds verlopen. Waar blijven uw bewijzen?
…..
Meeting tegen het legerstelsel, op Zondag 23 Februari 1868
…..
Wij zijn dus revolutionairen omdat wij niet willen uitgesloten blijven van alle rechten, omdat wij niet alleen lasten en plichten willen dragen. Welnu laat ons doen als de Geuzen, die smaadnaam opvangen en ons er mee vereren, laat ons revolutionairen zijn, revolutionairen van de vrede, binnen de palen van de wet, maar ook zo ver als zij zelf het toelaat, om ons recht, onze gelijkheid, onze vrijheid te eisen.
Wij zijn in de Staat hetgeen de stoomtuigen zijn in de nijverheid, in de landbouw, in de zeevaart: de grondwettelijke kracht die de maatschappelijke wagen vooruit sleurt, een verstandige macht die zichzelf geregeld heeft en haar leiders aanstelt, maar men vergete het niet, de beste ketel moet springen wanneer men te veel van hem vereist.
En wat wil men van ons? Dat wij al meer en meer de lessen van ons roemrijk verleden zouden met de voet trappen! Dat wij al meer zouden gelijken op een natie die ik acht, maar die thans onder de voeten van een Napoleon geketend, voor ons hetzelfde gevaar aanbiedt als in vroeger eeuwen u bekend....
Wij willen dat niet en daarom zijn wij slechte patriotten.
…..