MINCO, Marga


Meneer Frits
…..
Nu hij telefoon had openden zich weer nieuwe mogelijkheden. Hij stelde zich voor mettertijd ook een telefoonkabel in het gat te laten aanleggen en een toestel mee naar de andere kant te nemen, zodat hij geregeld met juffrouw Plogge in verbinding kon blijven. Ze moest eindelijk eens leren met het apparaat om te gaan.

‘Bel iedereen maar op,’ zei hij gul tegen haar. ‘Vooruit, ga je gang.’ Ze wist niet wie ze bellen moest. ‘Ik heb geen familie, ik heb geen kennissen. En dan nog, wat zou ik moeten zeggen?’



‘Bel de bakker en bestel een brood,’ opperde meneer Frits.

‘Hij is toch al geweest vanmorgen,’ zei ze. ‘We hebben brood genoeg.’

‘De kruidenier! Bel de kruidenier.’

‘Waarom zou ik?’ vroeg ze. ‘De provisiekast zit nog vol.’

Ze wimpelde al zijn suggesties af. Het werd een hele zorg voor hem. Hoe leerde zijn huishoudster vlot telefoneren, zodat straks alles op rolletjes liep? Hij kwam op het idee eens naar het dorp te stappen en van het postkantoor uit zijn huis te bellen. Dan was hij er niet en moest ze de telefoon wel aannemen.

Zonder dat ze het merkte glipte hij op een morgen de deur uit, nadat hij eerst in de gang zijn nummer op een papiertje had geschreven. Het ging allemaal excellent, vond hij, tot hij in de cel stond en de hoorn van de haak nam. Terwijl hij draaide ondervond hij een onaangename spanning. Wie zou hij aan de lijn krijgen? De gedachte dat nu ieder ogenblik zijn eigen stem kon doorkomen benauwde hem. Pas na minutenlang wachten hoorde hij háár stem, heel zwak, alsof ze de hoorn een eind van haar mond hield.

‘Hallo,’ riep hij, ‘hallo. Met wie spreek ik?’

‘Meneer Frits is niet thuis,’ zei ze. Het klonk angstig.

‘Wát zegt u,’ riep hij verbaasd, ‘is meneer Frits niet thuis? Weet u dat zeker?’

‘Natuurlijk weet ik dat zeker,’ antwoordde ze, ditmaal ferm. ‘Meneer Frits is er niet.’

‘Lieve God,’ zei hij, ‘is Frits er niet?’ Hij kreeg het er warm van. Hij was toch altijd thuis? Waar was Frits? ‘Waar is hij?’ riep hij.

‘Hij is weg,’ zei ze.

‘Zo,’ fluisterde hij. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd. Er bekroop hem een gevoel van grote verlatenheid, een gewaarwording heel ver van zichzelf vandaan te zijn en zichzelf nooit meer te zullen vinden. Hij legde langzaam de hoorn op de haak en wandelde het postkantoor uit.

Het stond voor hem vast dat Frits onderweg was naar de andere kant.



Het bittere kruid

…..
De halte


Enige weken na de bevrijding zocht ik mijn oom in Zeist op. Hoewel ik hem niet van te voren geschreven had, zag ik hem bij de tramhalte staan.

‘Hoe wist u dat ik komen zou?’, vroeg ik hem.

‘Ik sta iedere dag bij de halte te wachten’, zei hij. ‘Ik kijk of je vader meekomt.’

‘U hebt toch ook bericht gehad van het Rode Kruis?’, zei ik.

‘Ja’, zei hij, ‘dat kunnen ze nu wel zeggen, maar ik geloof het niet. Je kunt immers nooit weten?’.

We staken het pleintje over en wandelden naar zijn huis, dat een minuut of twee van de halte vandaan lag. Ik had mijn oom in geen jaren gezien. Ik vond hem erg veranderd. Hij moest even in de vijftig zijn, maar hij liep naast me met vermoeide, sloffende pasjes als iemand die niets meer van het leven te verwachten heeft. Zijn haar was spierwit geworden en zijn gezicht was geel en ingevallen. Hoewel hij altijd veel op mijn vader had geleken, kon ik nu geen gelijkenis meer bespeuren. Hij had niets meer van de vrolijke, zorgeloze oom van vroeger. Voor de deur van zijn huis bleef hij staan.

‘Praat er maar niet met tante over’, zei hij, zich naar mij toe buigend. ‘Zij begrijpt het toch niet.’ Hij stak de sleutel in het slot. Ik ging achter hem aan de trap op. In een kleine, sombere kamer stond mijn tante thee te schenken. Mijn oom ging in een leunstoel bij het raam zitten.

‘Van hier uit’, zei hij, ‘kun je de tram zien aankomen. Dat is heel gemakkelijk. Er is nu weer een geregelde dienst op Utrecht’. Hij stond weer op en slofte de kamer uit.

‘Oom is ziek’, zei mijn tante zacht tegen mij. ‘Hij weet het gelukkig zelf niet, maar hij kan niet meer beter worden. Hij heeft het zich heel erg aangetrokken, van de familie.’ Ik knikte. Ik zei dat het hem aan te zien was en dat ik hem zo veranderd vond.

‘Sst’, zei ze, met de vinger op de lippen. Hij kwam binnen.

‘Kijk’, zei mijn oom. Hij liet mij een paar donkere kledingstukken zien, die hij over zijn arm droeg. ‘Dit is een keurig pak, er mankeert helemaal niets aan.’

‘Van u?’, vroeg ik.

‘Ik heb het al die jaren bewaard’, zei hij. ‘'t Hing netjes in de kast, met mottenballen er tussen.’ Er klonk iets triomfantelijks in zijn stem toen hij me toefluisterde: ‘Voor je vader’.

Hij hing het pak voorzichtig over een stoel en vervolgde:

‘Ik heb ook nog een paar schoenen in de kast staan. Zo goed als nieuw. Wil je ze zien?’.

‘Straks maar’, zei ik. Maar hij vergat het, want toen ik na enige tijd opstond om te vertrekken, schoot hij gauw in zijn jas.

‘Ik loop even met je mee’, zei hij, terwijl hij zijn horloge raadpleegde. ‘De tram komt zó aan.’

Maar de tram stond juist op het punt te vertrekken. Ik nam haastig afscheid en sprong erin. Vanaf het achterbalkon zwaaide ik naar hem, toen we wegreden. Maar hij zwaaide niet terug. Hij stond naar de tram te kijken die van de andere kant kwam en ik begreep dat hij díe bedoeld had. Voor we de bocht om gingen zag ik hem klein en gebogen turen naar de reizigers die aan de halte uitstapten.

Ik bezocht hem daarna nog verscheidene malen. Nooit stuurde ik van te voren bericht. Altijd stond mijn oom aan de halte. Iedere keer zag hij er ouder en zieker uit en liet hij het kostuum zien, dat hij in zijn kast bewaarde.

Op een dag kreeg ik bericht van mijn tante, dat mijn oom gestorven was. Ik ging weer naar Zeist en in de tram dacht ik er aan hoe vreemd het zou zijn, mijn oom niet aan de halte te zien. Onwillekeurig keek ik bij het uitstappen om me heen.

In de halfdonkere kamer zat mijn tante aan tafel met een kruiswoordraadsel voor zich. In haar hand hield ze een potlood met een scherp geslepen punt. Ik ging in de stoel bij het raam zitten en schoof het gordijn wat opzij. Aan het eind van de straat zag ik een gedeelte van het wachthuisje. ‘Hij zat daar zo graag’, zei mijn tante. ‘Hij keek naar de tram.’

…..


Radio
…..
Op een middag kwam ik van school thuis en terwijl ik in de gang mijn jas aan de kapstok hing hoorde ik iemand op luide toon praten. Het geluid kwam uit de huiskamer.

Er klonken geen andere stemmen tegenin. Het bleef een barse monoloog. In de veronderstelling dat er iemand op bezoek was die een niet erg vriendelijke manier van converseren had, of die een van mijn familieleden de waarheid kwam zeggen, deed ik zachtjes de deur open en keek door een kier naar binnen.

In de kamer stonden mijn vader en mijn broer, ieder aan een kant van de schoorsteen. Ze hielden hun hoofden enigszins scheef en keken zwijgend naar de luidspreker van de radio.

‘Wie schreeuwt daar zo?’ vroeg ik, terwijl ik naar binnen ging.

‘Dat is Hitler’, zei mijn vader. Hij gaf me met een handgebaar te kennen dat ik stil moest zijn.

Ik bleef even staan luisteren, Het was net het eerste jaar dat ik Duits had op school, en ik begreep er maar weinig van. Ik verstond alleen het woord ‘Juden’, dat de man steeds vaker uitsprak en op een steeds verachtelijker toon, alsof hij er tegen trapte. Ook op mijn kamer boven hoorde ik de stem. Hij drong door tot in alle hoeken van het huis. Hij overstemde zelfs de roffelende wastafelkraan die ik open had gezet omdat ik benieuwd was of ik hem dan nog zou kunnen horen. Ik legde mijn boeken en schriften klaar, maar voor ik aan mijn huiswerk begon liep ik de zoldertrap op. De zolderdeur deed ik achter me dicht. Zonder licht te maken liep ik naar het midden van de zolder en bleef daar staan. Het geluid van de stem was hier minder, maar nog zeer goed hoorbaar, en ik ging terug naar mijn kamer en zette me aan mijn werk.

…..