DRAGT, Tonke



De Brief Voor De Koning

…..
Vele ridders zijn er in het rijk van koning Dagonaut, en toch is het niet gemakkelijk een van hen te worden. Want hij die de ridderslag wenst te ontvangen, moet bewijzen dat hij die waard is. Een zware proeftijd moet hij doormaken; eerst dienend als schildknaap bij een ervaren ridder en daarna nog een jaar bij 's konings krijgslieden.
…..
Maar vóór al deze glansrijke dagen hebben de nieuwe jonge ridders hun laatste proef moeten doorstaan. De vierentwintig uren voor hun ridderslag moeten ze vasten - niets eten en drinken mogen zij. En de nacht moeten ze wakend doorbrengen in een kleine kapel buiten de muren van de stad. Daar liggen hun zwaarden voor het altaar, en zijzelf, in witte gewaden gekleed, knielen neer en bezinnen zich op de grote taak die voor hen ligt. Ze nemen zich voor als Dagonaut ridders hun koning trouw te dienen; en zijn rijk, dat hun vaderland is. Ze beloven zichzelf altijd eerlijk en behulpzaam te zijn, en te strijden voor wat goed is.

…..
Spoedig zag hij wie het waren. Geen rovers, ridders of Rode Ruiters, maar twee monniken in bruine pijen. Ze zagen er vriendelijk en vreedzaam uit.

Dit zijn mensen die ik kan vertrouwen, dacht Tiuri. Als ik eens met hen meeging? Misschien geeft hun gezelschap een beetje bescherming.

Hij kwam overeind, stapte op het pad en zei: “Goedemorgen”.

De monniken bleven staan. “God zij met u,” sprak een van hen. Ze schenen niet verbaasd hem te zien, of als ze het waren, lieten ze het niet merken, hoewel Tiuri er na zijn omzwervingen verfomfaaid genoeg uitzag om enige verbazing te wekken.

Tiuri keek hen aan. Ze zagen er beiden vertrouwenwekkend uit. De een was oud, lang en mager, met een bruin gezicht en grijs haar. De ander was klein en vrij jong, met een sproetig gezicht en doordringende, lichtgrijze ogen.

“U bent vroeg op pad, eerwaarde broeders,” zei hij en zweeg toen, niet goed wetend wat verder te zeggen.

“Jij ook, mijn zoon,” zei de oudste der monniken.

“Gaat u naar het westen?” vroeg Tiuri.

“Ja,” zei de tweede monnik, het pad afwijzend. “Wij zijn op weg naar ons klooster”.

…..

De volgende ochtend nam hij afscheid van het klooster en de monniken, speciaal van broeder Laurentius, Martijn en Julius. Maar voor de abt knielde hij neer en vroeg: “Vader, geef mij uw zegen.”

De abt legde zijn hand op Tiuri's hoofd en zegende hem.

“Moge God je bijstaan, mijn zoon,” zei hij, “op je verre, moeilijke reis.”

…..