CARMIGGELT, Simon


De dichter, thuis

Naast telefoon en drenzig kinderleven,

wacht hij gedwee op ’t hemels bevel.

Meiregen van ’t woord. Maar kómt ze wel-

de dame, die dit alles kleur moet geven?

Ook ’s avonds krast hij met zijn pen.

Een krekel is hij, die zijn dij bespeelt.

De vogel mijdt de lamp. Wordt soms ´n vette hen,

die ranzig tokkelt, denkend dat zij kweelt.

Maar dan ontsnapt een snik zijn volle krop

en vallen de koralen eensklaps uit de hemel.

Zie, wat beweegt daar tussen stergewemel ?

Twee duiven dalen neer / twee mussen stijgen op.

Zo vliedt de lange nacht. Zijn brave vrouw

vindt hem des morgens bleek naast zijn geweer.

Een schimmenjager met kartonnen speer.

Een dwerg die kralen rijgt aan ´t galgentouw.


Later

Later gaan wij naast elkaar,

wandelen op de Overtoom,

Drinken zoete melk met room,

strijken door ons grijs haar.

Zie je ons daar samen lopen?

Naast elkaar - zo diep bedaard,

jij een lieve ouwe taart

ik nog kras - dat is te hopen

Maar al worden we ook wrakken

al dat vreselijke snoeven

zal tenminste niet meer hoeven;

gaar of muf, we zijn gebakken.

En we zeggen: "kijk, de tram"

of : "hoor jij die vogel zingen?"

Al die nutteloze dingen,

want het hoeft niet meer ad rem.

En het hoeft niet meer zo rap,

want we moeten nergens heen.

Ach, we wonen toch alleen

in zo'n rothuis met een trap.

Ik beloof je dat ik dan

het attent zijn aan zal leren

En ik zal ook vaak proberen

of jij nog wel lachen kan.

Lachen als een oude dame

die haar zegje heeft gezegd;

die, als zij wordt afgelegd,

zich voor niemand hoeft te schamen.

Wel, wel, wel, zo zal dat gaan

en we sterven heel bedaard,

op een donderdag in maart,

tegelijk - daar hecht ik aan.

En als onze aardse last

met de wereld gaat vergroeien,

zal uit jou een bloempje bloeien,

een viooltje, dat staat vast.



De Amsterdamse kroeg


Ik hou zo van een oude, Amsterdamse kroeg,

die diepe bedstee in het veilig vaderhuis.

Hier is het 's winters warm en 's zomers pluis.

Hier krijg je vaak te veel en nooit genoeg.


Ik hou zo van de plompe, Nederlandse mannen

die, ernstig drinkend, diepe onzin zeggen

en met een vage glimlach weten uit te leggen

waarom zij door het leven zijn verbannen.


Ik hou zo van de zware, moedeloze kastelein

die, met de blik van een verschopte herdershond,

het kleine glas tilt naar zijn grote mond.

Hij is mijn trouwe vriend - dat móét hij zijn.


Ik hou zo van de rafelige, oude vrouwen,

die voor wat losse centen hier een glimlach kopen

en dan, conspiratief, weer naar hun krotje lopen,

het flesje vol, om verder voort te bouwen.


Ik hou zo van de afgetrapte honden

die roerloos wachten naast des meesters voet,

tot hij, uit armoe, weer de straat op moet

met balsem op zijn alledaagse wonden.


Ik hou zo van het fonkelende drinken

en het ‘nou ja’, dat in je hart ontluikt.

Klein wordt de wereld, als je wat gebruikt,

omdat de verten in het niets verzinken.


Ik hou zo van het eenzaam doch omringd

zitten te staren naar een tijd, die was.

en langzaam doodbloedt in het spiegelglas.

Hoor 't stemmenkoor, dat Willem Kloos bezingt.


Ik hou zo van een oude, Amsterdamse kroeg

en van het zwijgend met gedachten spelen.

Alleen, het sluitingsuur, voor mij en velen,

komt steeds te laat en altijd weer te vroeg.