SNIEDERS, August
Onze boeren
…..
In het najaar van 1798 lopen er droevige maren tot in de meest afgelegen dorpen : de geëiste brandschattingen, corvees en rekwisities, de eed en de verbanning der priesters, de weggevoerde gijzelaars, de gedwongen soldatendienst doen rampvolle dagen voorzien !
Met overhaasting heeft de boer zijn magere oogst ingeschuurd. De akker is nu leeg, de weide kaal, het weinige vee dat de dorpeling overblijft, is op stal of staat, verre van de begaanbare weg, in een schans verscholen — en met klimmende achterdocht bewaakt hij, dag en nacht, zijn schraal bezit.
Goddank, zo denkt de boer, de wegen, met hun diepe en kronkelende karresporen, die tot in het hartje der Kempen leiden, zijn door en door slecht ; de regen doet het water der grachten, weiden en moerassen zwellen ; de uitgestrekte bossen worden ontoegankelijk voor een legerbende!
Het land met zijn heide, hoogten, laagten, watervlak en wildernis, is een vesting en ieder huis een verschansing, min of meer verdedigbaar.
Gerust is de boer echter niet. Als hij bij het opvlammend turfvuur zit en de wind langs de vlakte, of in de schoorsteen buldert, denkt hij het spook der republiek met haar nieuwe decreten te horen naderen.
Dit onheilspellend denkbeeld knoopt hij aan de bloedige schrikmaren vast, die deze of gene marskramer fluisterend vertelt, of die hem door de municipale overheid, nu eens dreigend, dan eens aarzelend, worden overgebracht.
Voorzichtig zwijgend, als vreesde hij dat de groeven in de zwarte schouwmuren oren waren, vermaledijdt de boer, in het diepst van zijn gemoed, de vreemde dwingelanden.
Hij zag de kloosterling uit zijn rustige bezitting verjagen, zijn verblijf afbranden of verkopen, zijn eigendommen in beslag nemen, en met diepe verachting heeft de boer over degenen, die zich zo verrijkten, het vloekwoord gemompeld : « zwart goed !
De dorpspriester, die vreedzame dienaar, wordt nu vervolgd, indien hij geen laffe haat zweert aan het koningdom ; de kerkmeubels, giften van de boer, worden verkocht, de kerken gesloten, de klokken hangen stom in de toren, of liggen. verbrijzeld op de grond.
De Zondag is afgeschaft, de kerkelijke feesten, de aloude vermaken en gebruiken zijn verboden.
Men mag niet meer lachen, men mag niet meer wenen : of men moet lachen en wenen in overeenstemming met de overweldiger — dus lachen met wat ons heilig is, wenen met wat integendeel de spotlust van het gezond verstand zou opwekken.
…..