WOLFF, Pom
wat er is
wat is er met de dagen gebeurd
ik herken ze niet meer
een vrouw schrijft een jongen
vaal van verlangen naar nodeloos licht
schrijft een gedicht
mooier dan ze eerder ooit schreef
vraagt ken jij ze nog terug
wat heb ik gemist wat zal ik nooit weten
en hij in zijn pantykousen met siliconenrand
een zwarte naad over zijn kuiten
mooi gesneden jasje
met een baret schuin op gewatergolfd haar
schrijft misschien is het beter
de woorden de stilte te laten
zoveel van mezelf al gegeven
soms leek het op leven soms zelfs meer
wat kraakte de loopplank
en prachtig de schepen ze zingen en kreunen
ze zeggen het weer
aan jonge geliefden
die likken als honden
zij lusten er pap van wat willen zij meer
aan slammers poëten
die schrijven op armen
over billen en borsten over tepels en teer
aan ouden van dagen
die zochten niet vonden
de dood onder ogen en pijn van weleer
wat kraakte de loopplank
en prachtig de schepen ze zingen en kreunen
ze zeggen steeds weer
het leek soms wel leven
maar het is van het water
het begin en het einde en nooit was er meer