FEITH, Rhijnvis
Aan ongelukkige gelieven.
Wreed gescheiden Lievelingen!
Die uw' weg met tranen weekt; -
Voor wier diepgewonde harten
De aarde niet één Roosje kweekt;
Als 't gevoel der teerste scheiding
Uw' geprangde boezem knelt,
En geen hartverlichtend traantje
In uw brandende ogen zwelt;
Zet u dan in stille nachten
Op een eenzaam Kerkhof neer. -
In 't gevoelloos Rijk der doden
Vindt uw ziel haar kalmte weer.
Ziet de bleke Maan verrijzen
Als zij over de akkers klimt,
Ziet hoe 't lange gras der graven
In haar kwijnend schijnsel glimt.
Wellust van 't gevoelig harte!
Stille, bleke, kuise Maan!
Gij ontlast de bange boezem
Dikwerf van een teedre traan!
Hoort het treurig lied des Tortels
Die zijn trouwe gade derft,
En op neêrgebogen Wilgen
Van gevoel en liefde sterft. -
Ach! wat is de Wereld ledig
Voor een diepgewonde ziel,
Die bij 't eenzaam ommedolen
Nooit een wens te beurte viel!
Reine, zuivre, ware Liefde
Vindt haar loon toch schaars op aard'; -
Haar genot is in de Hemel
Voor 't gevoelig hart bewaard. -
Daar is alles liefde en teerheid
In een eindeloos verschiet; - -
Harten, voor elkaar geschapen,
Scheidt de God der Liefde niet.
Wreed gescheiden Lievelingen!
Slijt ge uw dagen in geween; -
't Stille graf zij uw vertroosting; - -
o De Tijd snelt haastig heen! -
Het lijden
0, zwarte, lange en droeve jammernacht!
Die, bij gesteen en eindeloze klacht,
De morgen wenst, en sidderend verwacht,
Gij zijt mij heilig!
Waar ik mijn oog, vermoeid van traan op traan,
Bij 't flauwe licht der doodse lamp moog' slaan,
Ik zie Gods zegel op des lijders voorhoofd staan
Zijn lot is veilig!
Een wrede slang knaagt aan het menslijk hart,
Zij tiert bij vreugd, maar kwijnt en sterft bij smart.
Daar werd het leed, dat hier wel weerstand tart,
Maar steeds haar griefde.
Dan zinkt het weg bij 't stoflijk overschot,
En stoorloos heil bekroont het menslijk lot.
Juich, droeven! juich! waar lijden is, is God,
De hoogste Liefde!
0, moeder, die bij uw gefolterd wicht
Zo hooploos waakt, zo angstig 't wiegkleed ligt,
Maar telkens meer op 't ingegroefd gezicht
De dood ziet zweven!
Wat scheurt u 't hart? God staat aan uwe zij,
Hij mint uw kind veel tederder dan gij,
En plant de roos uit 's werelds woestenij
In Edens dreven.
Herfstbespiegeling
De herfstwind huilt door 't woud, en predikt mij de dood.
Ontvang, verlaten veld! Mij in uw stille schoot,
Totdat ik, moe van de aarde en al haar schijnvermaken,
In 't koele en vreedzaam graf de ware rust zal smaken.
Waar zijt gij, lieve Bruid van 't prille Jaargetij?
Waar zingt uw nachtegaal zijn teedre melodij?
Waar zijt gij, Zomer! Die nog korts mijn boezem streelde,
Waar zwelt uw vrucht, waar spelt uw koele schaduw weelde?
Ach! 't ledig veld, waarlangs mijn stem droefgeestig zweeft,
De hoge lucht, die haar van verre wedergeeft,
…..
De nacht
Hoe teder zucht het Windje
Uit deze donkre Dennen!
Hoe stil is hier de nacht?
De Maan kwijnt aan de Hemel;4
De Starren drijven langzaam;
En alles aêmt gevoel.
Dit is 't verblijf der Liefde -
Gewis hier woont de Liefde;
Hier schiep Natuur haar' troon -9
Ismene! dierbre Ismeee! -
Waar zijt gij, teder Meisje? -
Hoe angstig is mijn hart!
Helaas! waar is dat uurtje,
Het zaligst van mijn leven! -
Toen 'k vrolijk aan uw zij',
Op uwe knieën gebogen,
Van liefde en teêrheid beefde,
Bij 't bleke licht der Maan? -
Ik reed, geheel verrukking,
Langs akelige wegen,
En kende geen gevaar. -
De Maan schoof achter wolken;
De lucht werd zwart en treurig; -
Ik zag, ik merkte 't niet! -
Nu dwarrelden Orkanen,
Al loeiend uitgeschoten,
Vervaarlijk door de lucht; -
De neergestorte hagel
Sloeg klettrend tegen 't Rijtuig; -
Ik hoorde, ik merkte 't niet!
Niets zag ik dan Ismene! -
Niets hoorde ik dan Ismene! -
Zij was voor mij 't Heelal!
Geen wensjen bleef mij ovrig; -
Ismene, de enkle Ismene,
Vervulde heel mijn hart! - -
Vertederend herdenken!
Helaas! die tijd is heeen,
Voor eeuwig, eeuwig heen! -
Ik moet Ismene missen;
Wat is voortaan mijn leven!
Ach! - een gestage dood. -
Snelt, nevelige jaren!
Naar 't eindperk van uw loopbaan;
En voert mijn dagen mee. - -
Ik heb geleefd - Geen vreugde
Lacht meer voor mij op aarde. -
Ontsluit u vrij, mijn Graf! - -
Het graf
Tweede zang
…..
Het vliegend wolkgespan verdeelt zich aan het zwerk.
Ik zie de bleke maan door gindse kale berk.
Hoe waatrig drijft ze voort, omringd van rode kringen!
Ginds doet ze langs de grond ontelbre lichtjes springen,
Die, beurtlings door 't geboomt' verenigd en verdeeld,
Naar dat de windvlaag door de krakende Eiken speelt,
Nu met de schaduwen der zwarte bladen hupplen,
Dan in de zilvren dauw van tak en heester drupplen.
Een enkle star breekt door aan 's hemels woeste trans,
Nu scheemrend door een wolk, en dan in vollen glans.
O Lucia! uw graf vertoont zich aan mijn ogen,
Half door de maan verlicht, en half met nacht omtogen;
…..
Vierde zang
…..
Ja, stille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leren.
Hier kan ik 't best met God en met mijzelf verkeren,
Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart niet knaagt,
De beek welluidend ruist, de tortel troostrijk klaagt,
De zoô, die de armoe dekt, en 't marmren ereteken,
De duurzaamheid en prijs van aardse grootheid preken.
't Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen majesteit;
Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid;
't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden,
De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden.
De Dood verzorgt zijn dis en zamelt prooi in 't graf.
De rauwe moederkreet dwingt hem geen Zuigling af;
Hij scheurt de Jongling van het gillend maagdenharte,
Bespot de vriendschap, en beschimpt de huwlijkssmarte.
Zijn adem blaast - rang, macht, goud, titel, aanzien, zwicht;
De mens wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht.
Zijn adem blaast opnieuw - de schoonheid is verdwenen,
Een nare afschuuwlijkheid zweeft om de schoonsten henen.
…..
Bespiegeling bij en knekelhuis
Verpletterend gezicht! — zie daar dan ’t eind’ der mensen!
De kroon, de bedelstaf, ’t was alles louter waan!
Na al het zwoegen, al het slaven, draven, wensen,
Grijnst slechts een doodshoofd ons in ’t eind’ hologig aan!
Was dit die onrust, dit dat angstig jagen, pogen,
Die nijd, die vijandschap, die haat, die wraakzucht waard?
Treed toe, ô Sterveling! en zie met mededogen
Op al de heerlijkheid, op al ’t genot der Aard’!
Gevoelloos, vreedzaam, door geen twist vaneen gereten,
Ligt vriend en vijand hier gemeenzaam onder één.
De Heer heeft zijn trots, de Slaaf zijn smaad vergeten,
En alles is de Vorst en Onderdaan gemeen.
Geboorte, schoonheid, rang, blijft vrij op wierook beiden,
Uw glorie vliegt daarheen met ’s werelds woest gedruis.
Gelijkheid, die geen oog, geen menslijk oog kan scheiden,
Is de eerst grondwet van het praalloos Knekelhuis.
Daar rust de Tijd , omringd van de ingeslapen Uren.
Niets stoort de stilte meer, wat storm op aarde woedt,
Dan als de herfstwind huilt door de afgescheurde muren,
En ’t hol, verkalkt, gebeente eentonig rammlen doet.
Wat prijkt ge, ô Dwingland! op uw ijzren macht vermeten,
Schoon mensen – goed en bloed uw wrede heerszucht stijft?
Een handvol dor gebeente, en een verscheurd geweten,
Is alles, alles, wat in ’t einde u ovrig blijft!
En gij, Verovraar! die, gevoelloos voor ellende,
Gods Wereld hebt verwoest voor valse glorieschijn;
Het vreeslijk wraakzwaard der vergelding hangt aan ’t ende,
Eens zal de vloek der aarde uw schorre doodzang zijn!
Geduchte Wijsheidsschool voor Levenden! — Voor Doden
Geduchter nog; maar, ach! te laat, te laat bezocht!
Leer sterven, eer gij sterft, o Mens! — Voor duizend noden,
Wordt deze wijsheid niet te duur door u gekocht.
God! zal eens de Eeuwigheid van deze akker maaien,
Eens oogsten van een zaad, zo lang als dood beweend?
Zal eens uw adem door de diepste graven waaien,
En leven ruisen door dit lang vermolmd gebeent?
Ik zoek, ik smacht vergeefs tot zekerheid te raken;
Maar elke poging zwicht op ’t aanzien van de dood.
Hier knaagt vernietiging. Kan ik mijn zinnen wraken
Voor ’t schemerend bewijs, dat mij de Rede eens bood?
Onsterflijkheid! uw waan moog mij in voorspoed strelen,
Hier in dit beendrenhuis vervliegt gij als een rook.
Mijn hoogmoed droomde een heil, waarin geen mensen delen,
En schiep een schone Roos, die nooit voor mij ontlook.
Ô Wijsgeer! wordt uw trots, uw hart, hier niet gebroken?
Of houdt de grond nog stand , waarop uw hoop eens zonk?
Dan hebt ge uw donkre toorts aan ’t helder licht ontstoken,
Dat Jezus’ Hemelleer eens aan deze aarde schonk.
Ja, daar, daar is het dag! Met haar zie ik op graven,
Op stof, op doodshoofd en op beendren, rustig neêr.
God sprak. Zijn Almacht zal mijn hoop, mijn uitzicht, staven,
En met het woord mijns Gods heb ik geen twijfling meer!
Gedachten bij een bouwval
Mijn God! wat is de Mens,
Ook bij zijn’ stoutste wens!
Een veldbloem, die verkwijnt,
Een schaduw, die verdwijnt,
Een droom, die vleiend vliet,
In al zijn glans een Niet!
Hoe trots rees deze puin
Eens boven woud en duin,
En was een praalgesticht,
Betoovrend voor ’t gezicht!
De Tijd slonk keer op keer
Bij de achtbre zuilen neer,
En vloekte daar, vermand,
De stompheid van zijn‘ tand.
Het scheen door zijn gevaart’
Voor de eeuwigheid bewaard,
En boorde, op ’t uitzicht stout,
Zijn torens door het woud.
Van daar zag ‘t wijd en zijd
Al wat het oog verblijdt,
Al wat de zinnen streelt,
Al wat het harte steelt,
Een zalige natuur,
Een Eden op den duur!
En nu, van al die pracht,
Wat ziet het Nageslacht?
Het staart de puinhoop aan,
En wentlende eeuwen gaan,
Met al haar praal en pracht,
Haar taal, haar geest, haar macht,
Haar kunst en heerschappij
Als rook mijn oog voorbij.
Een uitgeknaagde romp,
Een ongevormde klomp
Van halfverteerd puin,
En brokken van arduin
En zerk en marmersteen,
Gedaantloos ondereen,
En waar het oog zich boeit,
Met aaklig mos begroeid,
Is al de heerlijkheid,
Die ’t somber hart nog vleit.
Waar menig lieve Maagd
Zich eertijds heeft behaagd,
Als zij door ’t ver verschiet
Hare oogjes weiden liet,
Of door het heldre glas
De teedre woordjes las,
Die de aangekomen Mei,
Bij Sefiers zacht gevlei,
In ’t groenend blaadje dreef,
Of op een roosje schreef:
En waar ze schouwde in ’t rond,
Alom een Tempe vond;
Scheurt nu een enkle vos
Het dichte spinrag los,
En kijkt door gras, dat fluit,
’t Bemoste venster uit,
Maar schouwt aan alle zij’
Een barre woestenij.
Waar schuilt de frisse Jeugd,
Die eens haar zoetste vreugd
In deze dreven vond?
Waar lacht de lieve mond,
Die hier de Lente riep,
En bloempjes om zich schiep?
Hoe sloop dan vaak de Min
Hier ’t veilig Bosje in,
En bracht‚ er, ongestoord,
Haar warme zuchtjes voort,
Of juichte ‘er bij een’ vliet,
En hemelde in ’t verschiet!
En nu – natuur is stom.
Verwoesting heerst alom.
Het hangend venster krijt
Als ’t heen en weder glijdt,
En klapt en knarst en raast
Wanneer de Herfstwind blaast,
In oude schoorsteens schuilt,
En buldrend tiert en huilt,
Of door én muur geboeid,
Uit duizend spleten loeit.
De stroeve weerhaan snort
Van torens, half gestort,
Terwijl de knappende Uil
Met akelig gehuil
Dit doods muziek verzelt,
En door het ledig veld,
Als de avond zich verspreidt,
Uit puin en holen schreit;
Door de echo van rondsom
Met statig lang gebrom
Herhaald, en dan verflauwd
Nog eenmaal nagebauwd;
Terwijl op ’t laatst ’t geluid
Van ’t ver gebergte stuit,
En hol als uit de grond,
Dof mompelt in het rond.
Mijn God! wat is de Mens,
Ook bij zijn’ stoutste wens!
Een veldbloem, die verkwijnt,
Een schaduw die verdwijnt,
Een droom, die vleiend vliet,
In al zijn glans een Niet!
Het leven
Ach! hoe snelt ons leven,
Als een stroom gedreven,
Die van rotsen schiet!
Blijde en droeve jaren
Vluchten met de baren,
En zij keren niet!
Kindsheid ijlt als 't krieken,
Jonglingschap heeft wieken,
Kommer zweept de man,
Grijsheid maant tot scheiden -
Zweeft er tussen beiden
Wel een enkele span?
Onder min en kozen
Welken aardse rozen,
Worden Tempe's duin;
Onder spel en dansen
Vlecht de grijsheid kransen
Om de kale kruin.
't Glinsterend smalt der weide
Wordt een vale heide
Voor de ouderdom;
't Koor der Filomelen,
Hoe ze om bloeitijd kwelen,
Blijft voor 't harte stom.
't Mondje, toverend blode
Dat tot kusjes node,
Wekt geen wensje meer.
't Oog, dat lustjes teelde,
Vochtig eens van weelde,
Zinkt verlaten neer.
Of de beekjes stollen,
Of haar golfjes rollen,
Winter sneeuwt in 't hart.
Bij de druk der jaren
Rekken al de snaren
Van de vreugde en smart.
Alles, wat wij minden,
Werd een spel der winden,
Of omsluit een graf.
Stomp en afgesleten,
Eenzaam en vergeten,
Zinkt ons de eeuwgeest af.
Wie zou 't leven dragen
Met zijn heil en plagen,
Met zijn lang verdriet,
Zwol, na zoveel kommer,
In een dal vol lommer
't Zachtste rustbed niet?
Alles is verschijning,
Alles is verdwijning,
Op de levensstroom.
Niets kan 't rustpunt raken -
Sterven is ontwaken
Uit een bange droom.
Nieuwjaars-Lied
Op de wijze: “God zal mij zijn aanzicht tonen” uit Schutte
Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen.
Ach! wij vinden, waar wij staren,
Niets bestendigs hier beneên!
Op de weg, die wij betreden,
Staat geen voetstap, die beklijft:
Al het heden wordt voorleden,
Schoon 't ons toegerekend blijft!
Voorgeslachten kwijnden henen,
En wij bloeien op hun graf;
Ras zal 't nakroost ons bewenen.
't Mensdom valt als blaadren af.
't Stof, door eeuwen zaamgelezen,
Houdt het zelfde graf bewaard.
Buiten U, o eeuwig Wezen!
Ach! wat was de mens op aard'!
Maar door U aan 't niet onttogen,
Liet uw gunst hem niet alleen.
Godlijk Licht omscheen zijn ogen,
En zijn nietigheid verdween.
Onder uw genadeleiding
Wordt hem deze levensbaan
Slechts ontwikkeling, voorbereiding
Tot een eindeloos bestaan.
Dat de tijd hier 't al verover',
Aan geen tijdperk hangt mijn lot.
Gij, Gij blijft mij altijd over,
Gij blijft eindeloos mijn God.
Wel een ramp mij hier ook nader,
'k Vind in U mijn rustpunt weer.
Gij blijft in uw' Zoon mijn Vader,
Wat verander', wat verkeer'.
Vader, onder al mijn noden,
Vader, onder heil en straf,
Vader, ook in 't rijk der doden,
Vader, ook in 't zwijgend graf.
Waar ik ooit verandring schouwe,
Gij, o God, houdt eeuwig stand.
Ook op mijn stof rust op uw trouwe,
Sluimert in uw vaderhand!
Snelt dan, jaren, snelt vrij henen
Met uw blijdschap en verdriet.
Welk een ramp ik moog bewenen,
God, mijn God, verandert niet.
Blijft mij alles hier begeven;
Voortgeleid door zijn hand,
Schouw ik uit dit nietig leven
In mijn eeuwig Vaderland
Aan Cefise
De Roos, die op uw koontjes gloort,
Cefise! zal niet eeuwig bloeien -
Het purper, dat uw lipjes boort,
Niet altijd op die lipjes gloeien.
De Schoonheid is een bloem, die sterft,
Als tijd of smart haar blaadjes krullen -
Cefise! als gij uw schoonheid derft,
Wat zal uw ledig hart vervullen? -
De stoet, die nu uw oog verheugt,
Zal ongemerkt geheel verdwijnen,
Als de ouderdom het vuur der jeugd
Gevoelloos in dat oog doet kwijnen.
Cefise! welk een treurig lot
Hebt ge eer nog in de Echt te vrezen! -
De Schoonste, na een kort genot,
Houdt op voor ons meer schoon te wezen.
Ach! wat haar luister moog bestaan,
Nooit heft ze ons hart tot hoger orden -
Cefise! schouw dit doodshoofd aan!
Cefise! - dit zult gij eens worden!
o! Zo uw hart de Deugd verkoos! -
Wat zou Cefise in waarde winnen!
Het zichtbaar schoon boeit voor een poos,
Een schone ziel doet eeuwig minnen. -
Waan niet, dat ik uw schoon veracht',
Neen! 't vuur van twee aanminnige ogen
Heeft mij, door zoete toverkracht,
Te vaak der Wijsbegeerte onttogen.
Mijn feil was nooit gevoelloosheid -
'k Erken de macht der zachtste klipjes -
En, waar de Deugd ook stralen spreidt,
Haar Glorietroon zijn maagdenlipjes!
Dan, zonder Deugd, wat is de prijs
Der Schoonheid? - Kan ze uw hart vermaken?
De Dood, Cefise! is koud als ijs,
Ook bij den gloed van maagdenkaken.
De Wind, die 't Veldviooltje streelt,
Rukt vaak de Puikroos van haar' stengel. -
Het Schoon alleen volmaakt het Beeld;
De Deugd en Schoonheid maakt de Engel.
Hoe tuk, Cefise! op vleierij -
Eens wordt door u mijn raad geprezen;
Ach! zo het hier op aard' niet zij -
't Zal voor de Troon uws Rechters wezen