POIRTERS, Adriaan


O Godt de wercken van u hant

O God de werken van uw hand

Gaan verre boven mijn verstand:

Hoe dat de Hemel eeuwig draait,

Hoe die met sterren is bezaaid,

Hoe dat de Zon in korter ijl

Doorreist zo menig duizend mijl;

Hoe dat de zee zo gaat en keert,

Of zij op voeten waar geleert,

Hoe dat gij rijpt door Zonneschijn

De gelen terw’, de rode wijn;

Hoe dat de zomer brandt en blaakt,

Hoe dat de winter vlokken maakt:

Hoe dat gij ijs schift op een stroom,

En dwingt de vloed met deze toom.

Maar wonder boven wonderheid

Is God die in een Kribbe leit

En Konink dezen groten AL

Dat die rust in zo kleene stal.


Myn oogen zyn te kleyn

Mijn ogen zijn te klein

Om nat genoeg te geven,

Mijn ogen zijn te droog

Voor zulk een ijdel leven :

Ach had ik een rivier

Die stroom op stromen gaf!

Ik spoelde mij, mijn hert,

Mijn blinde wulpsheid af.


Vers op St-Ignatius

…..
Vaarwel dan aardse dal, vaarwel Mars en Bellona,

Vaarwel dan Aragon, Biskaje, Pampelona!

Vaarwel o konings hof, vaarwel voor al!

Mij lust een schoner plaats dan dit afschuwlijk dal!

Gij hemel zult voortaan alleen mijn hart verwekken,

Gij zijt mijn vaderland, waarheen ik wil vertrekken.

Daar rijdt de gulden zon, daar loopt de zilvren maan.

Laat, aarde, laat mij los, laat aarde, laat mij gaan.


(Bewerking Z. DE MEESTER)