DE VOS, Frank
excisa 39
het woord
toen,
toen het heelal te groot en ik te klein
en ik voren trok in zuigende, zompige aarde
toen ik de hand sloeg aan mezelf,
een wachttoren op uitkijk.
toen is aan mij toonbaar getoond:
een woord, mondvullend
het kwam met jou
en
lang, lange tijd nadat
ik nipte aan je lip, het woord likte van je tong
mijn soortelijk gewicht amper wist,
verjaar ik nu in jouw scheppende gave
op je glas ijs waag ik me keer op keer
laat de wind mijn haren gulzig strelen
ik vlei me onder jou te kijk
je vel beloert mijn glimmend genot,
beweegt mijn rug in zuchtjes
een koekoeksbed zal ik verslapen
in een andere tijd, een lenige lente
zal ik van de daken van je dromen
zal ik je vragen wat ik met liefde kan doen
Das Ewig Weibliche
Ik weet haar tijdloos, in een metafoor
nooit als ooit of toen, en tijloos
maar wit en blank, en puur
met geschramde vleugels die zich open slaan
rond mijn klamme kamer
met de rugzak van mijn schouders genomen
in een binnentuin aan tafel, thuis
met mijn hoofd op haar schoot, het breekbaar
brood, de laatste kruimel
met vuile handen aan mijn mond, de hare
die mijn haren strelen,
met zomers zonder leugen, ik weet haar mij,
het stille kind indachtig, dat op zijn vlucht
naar alle wolken keek