LUCEBERT
…..en je zwijgen is van porselein en mijn hijgen een hamer…..
Mama gedicht
…..
nu komen er alras rozen en zomernachten
en de borsten die nooit bezweet
en steeds blank moeten zijn als albast
en de maan als de wind de kaarsen uitblies
en de zon voor de korenschelven der dagen
nu komen er ook priëlen en een dwerg
en ook de herfst later met de fruitbomen
en het wijnfeest en de wereldsmart onder de regen
en in de winter wordt het geboren
en het zegt mama mama
…..
De Soldatenmoeder
Zij heeft haar zonen in de krijg verloren
Zij haat de roden nu, die ziet ze overal
Zij wonen in haar huis, onder de vloeren
Zij voelt hoe ze haar dagelijks beloeren
O mensen, is dit niet een naar geval
Zij hebben haar haar hart geroofd
Haar lichaam leeg en ook haar hoofd
Zij slaapt met stenen in haar bed
Zij hebben haar haar hart geroofd
Haar lichaam leeg en ook haar hoofd
Zij slaapt met stenen in haar bed
En als ze opstaat is ze als dood
De roden komen binnen, in brood verborgen
En in de nacht, zij richten op haar knie een straal
Zodat die rood en pijnlijk op gaat zwellen
Terwijl haar buik, haar rug, haar hand vervellen
O mensen, is dit niet een naar verhaal
Zij hebben haar haar hart geroofd
Haar lichaam leeg en ook haar hoofd
Zij slaapt met stenen in haar bed
Zij hebben haar haar hart geroofd
Haar lichaam leeg en ook haar hoofd
Zij slaapt met stenen in haar bed
En als ze opstaat is ze als dood
Een prooi der roden verliest zij alle zinnen
Soldatenmoeder was zij, nu een lichtekooi
Als Amerikaanse moet ze nu wel haten
Maar geeft zich toch aan de Vietkongsoldaten
O mensen, dit deden de rooien uit Hanoi
Zij hebben haar haar hart geroofd
Haar lichaam leeg en ook haar hoofd
Zij slaapt met stenen in haar bed
Zij hebben haar haar hart geroofd
Haar lichaam leeg en ook haar hoofd
Zij slaapt met stenen in haar bed
En als ze opstaat is ze als dood
De Visser van Ma Yuan
onder wolken vogels varen
onder golven vliegen vissen
maar daartussen rust de visser
golven worden hoge wolken
wolken worden hoge golven
maar intussen rust de visser
lente-suite voor lilith - introductie
als babies zijn de dichters niet genezen
van een eenzaam zoekend achterhoofd
velen hebben liefde uitgedoofd
om in duisternis haar licht te lezen
in duisternis is ieder even slecht
de buidel tederheid is spoedig leeg
alleen wat dichters brengen het te weeg
uit poelen worden lelies opgedregd
kappers slagers beterpraters
alles wat begraven is
godvergeten dovenetels laat es
aan uw zwarte vlekken merken dat het niet te laat is
wie wil stralen die moet branden
blijven branden als hij liefde meent
om in licht haar duisternis op handen
te dragen voor de hele goegemeent
Aan Lesbia
De oude meepse barg* ligt
nimmermeer in drab
maar voorgoed op zachte kussens onder – uitgerekend –
de weelderigste boom Ons rest
slechts een schaduw dun als een dasspeld
om af te koelen Lesbia
Sinds je moeder goede zaken maakt
met de montage van haar
geldzucht en jouw schaamteloos lichaam
zijn je lippen – nu als in steeds
modieuzer gewaden gehuld zo
gewaagder lijkend dan ooit – mij toch
armelijk mager geworden
Maar al werden je fraaie lokken plots
walgelijk rattenhaar of baarde je
onder mijn ogen een geslacht van
veelpotig of kruipend gedierte
ik verliet je niet want waar
zou ik nog rust kunnen vinden? In het zuiden
op brandende bergen soms of
onder de altijd bloedige barbaren in het noorden?
O ik moet er niet aan denken hoe in den vreemde
een van heimwee bezetene mij toefluistert:
‘Alle vlinders van dit voorjaar slapen op Lesbos’
* ziekelijk, gecastreerd varken
Het einde
Oud de tijd en vele vogels sneeuwen
in de leegte in de verte
Wordt men moe en de stemmen
Staan stijf om zelfs de zuiverste lippen
Ruw en laag wandelt de regen
Waarheen zijn de lichte dagen gegaan
Waar zijn de wolken gebleven
Alles is stom en van steen
Alleen die in zijn engte de elementen telde
Buigend en bevend als geselslagen
Geeft het laatste geluid: het lied
Heeft het eeuwige leven
XV
overhandig mij brekend
je peilloze bloem je kus
als een dar dolzinnig drijf ik
op het aquarel van de dorst
van oe en a staat je ruimte
door mijn hijgen verzadigd
van stijgen en ademhalen
is opgestapeld mijn lichaam
en mijn stem hij dartelt en klapwiekt
als een donkere boom aan de bron
hoor dan met uw handen haast dan uw hartslag
ik ben een donkere droom in de zon
ben de omarmende honderdman
ben een wenk in de wolken
Nazomer
ik heb in het gras mijn wapens gelegd
en mijn wapens gaan geuren als gras
ik heb in het gras mijn lichaam gelegd
mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet
dit liggen dit nietige luchtige liggen
als een gele foto liggend in het water
glimmend gekruld op de golven
of bij het bos stoffig van lichaam en schaduw
oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan
maak nog niet zwaar hun wangen hun ogen
kleiner gebrilder en grijzer
laat ook de minnaars nog liggen en stilte
zwart tussen hun zilveren oren en ach
laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen
Ik tracht op poëtische wijze
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
ware ik een mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zo niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
Ik draai een kleine revolutie af...
ik draai een kleine revolutie af
ik draai een kleine mooie revolutie af
ik ben niet langer van land
ik ben weer water
ik draag schuimende koppen op mijn hoofd
ik draag schietende schimmen in mijn hoofd
op mijn rug rust een zeemeermin
op mijn rug rust de wind
de wind en de zeemeermin zingen
de schuimende koppen ruisen
de schietende schimmen vallen
ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af
en ik val en ik ruis en ik zing
gij letterdames en gij letterheren
gij letterdames en gij letterheren,
gij die herenhuizen diep zit uit te pluizen daden,
ik zeg Daden van genot en van ontberen,
wanneer gij blake rimbaud of baudelaire leest;
hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest:
de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen.
de zeer oude zingt:
er is niet meer bij weinig.
noch is er minder.
nog is onzeker wat er was.
wat wordt wordt willoos.
eerst als het is is het ernst.
het herinnert zich heilloos.
en blijft ijlings.
alles van waarde is weerloos.
wordt van aanraakbaarheid.
rijk.
en aan alles gelijk.
als het hart van de tijd.
als het hart van de tijd
[er is alles in de wereld het is alles]
er is alles in de wereld het is alles
de dolle hondenglimlach van de honger
de heksenangsten van de pijn en
de grote gier en zucht de grote
oude zware nachtegalen
het is alles in de wereld er is alles
allen die zonder licht leven
de in ijzeren longen gevangen libellen
hebben van hard stenen horloges
de kracht en de snelheid
binnen het gebroken papier van de macht
gaapt onder de verdwaalde kogel van de vrede
gaapt voor de kortzichtige kogel van de oorlog
de leeggestolen schedel
de erosie
er is alles in de wereld het is alles
arm en smal en langzaam geboren
slaapwandelaars in een koud circus alles
is in de wereld het is alles
slaap
er is een grote norse neger
er is een grote norse neger in mij neergedaald
die van binnen dingen doet die niemand ziet
ook ik niet want donker is het daar en zwart
maar ik weet zeker hij bestudeert er
aard en struktuur van heel mijn blanke almacht
hij morrelt eerst aan halfvermolmde kasten
dan voel ik splinters schieten door mijn schouder
nu leest hij oude formulieren dit is het lastigst
te veel slaven trok ik af van de belasting
school der poëzie
ik ben geen lieflijke dichter
ik ben de schielijke oplichter
der liefde, zie onder haar de haat
en daarop een kaaklende daad.
lyriek is de moeder der politiek,
ik ben niets dan omroeper van oproer
en mijn mystiek is het bedorven voer
van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
nog ik, die in deze bundel woon
als een rat in de val, snak naar het riool
van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
hoon nog deze veel te schone poëzieschool.