WALCH, Jan
De koe
‘k Heb in verlaten winterschemering
bij d’oude toren, door de wind omklaagd,
een koe zien wachten. Stom, gehoorzaam ging
ze toen een slachtstal in, eve’ opgejaagd.
Toen sloot de deur – flauw ros glimt op de muur
lantarenschijn, én op de natte straat –
’t is doodstil – door de deur hoort men geschuur
van ’t dier, dat daar de dood te wachten staat
in ’t koude donker. - Die in ’t zomerlicht
de warme weelge weide vrolijk maakt,
zal lang, lang dood zijn voor wéér zomer naakt;
géén mist haar dan in ’t blije zon-gezicht. –
Nu ligt het al bevange’ in winternacht,
donker – terwijl haar ’t gladde slachtmes wacht.