CAIRO, Edgar
DAT BOELGEDICHT
Me vriend zegt zonder apekuur:
“Swietje, laat ons gaan boelen, no?”
Hij schuurt me schouder, met zijn kool
die kras is. Aaj!, dat lot der kontenaren!
Me tussenvoet begint d’rvan te spieren
Dan schreeuwt die telefoon zo: pppprrring!
Me dame is aan de lijn gekomen. Ze roept
me geest, om te gaan komen bij d’r thuis,
om schóón “dat ding” met haar te doen.
Me vriend zegt: “Nee!” (met alle kracht
der krasheden) “Blijf hier! We boelen!”
Me dame eist: “Kom dan skat! Me baarmoer
maakt reeds bed fo jou met zoete pret!
Ik nat net!”
Ikzelf voel me zo bebedeld door dit leven
van man met man, en vrouw met mij.
Ze willen allemaal jolijt weglenen,
fo tussen bil of tussen dij
Ma’ vóórdien ben ik hun foefoeroeman,
hun dief, die liefde van ze tracht te stelen.
Kijk no: tussen de liefde en de seks,
tussen dat vlees van mij en velen,
ben ik met eenzaamheid ruimer bedeeld,
dan boelleven of hetero me scheelt.