GOSSAERT, Geerten


De badende herderin

Waar aan der weiden zoom, verzadigd om te grazen,

Het lodderzieke vee de zomernoen verdroomt,

Ontdekt de herderin, in vreugdevol verbazen,

Hoe uit 't naburig woud een murmlend beekje stroomt.

Zij laat de kudde alleen en dringt de ruigte binnen;

En waar een kampje in 't kroes ten oever rustplaats biedt

Daar blijft ze luistrend staan in aarzlend zelfbezinnen...

Tot dieper ze ademhaalt: ze waant zich onbespied.

En simpel, onbeschroomd, de oever toegetreden,

Ontgordelt ze, als in droom, haar schamele gewaad,

En toont der eenzaamheid, van maagdelijke leden,

Het ongerepte schoon met onontroerd gelaat.

Dan proeft haar voet het nat en met nieuwsgierige ogen

Volgt ze, hoe rimpels ros, waar 't water langzaam vlaakt,

Zich voegen tot een beeld en plotsling, fel bewogen,

Ziet ze, (maar durft niet zien) haar eigen jonkheid naakt!

Ze ziet haar brede borste' als blanke beukelaren,

Ze ziet haar schoud'ren sneeuw, haar wangen zongeroost,

Ze ziet de wederschijn van 't welig goud der haren...

En raadt zich zelve schoon, en glimlacht zacht, en bloost.

Zo staat zij lange tijd in zelfverliefde dromen...

Totdat een vallend blad de waterspiegel roert...

En, opgeschrikt, ze ontwaart hoe, door het loof der bomen

De stilte, van rondom, uit duizende' ogen loert...

Dan, plotsling, met een kreet, heeft, (weerloze bescherming!)

Zij kruiswijze op haar borst de handen uitgespreid..,

En 't huivert door haar leên, saamkrimpende om ontferming,

Een nameloze angst voor 's levens heerlijkheid!


Thalassa

De nacht was in de eikenbossen
Tussen de heuv'len klaar en koel;
En statig stapten onze rossen
Naar 't oosten en 't verlangde doel.

Toen woei een windje in onze oren
Een vreemd gemurmel, ver en veeg . . .
En briesend sprong mijn ros naar voren,
In onbevolen draf en steeg,

En stond ter kruine. Onbewogen,
Onder de koperrode maan,
Aanschouwden onze ontroerde ogen,
Onmetelijk, de Oceaan!


De buit

De minste onder vele broedren,
Ten vleugle van het heir, alléén,
Heb, onder ’t hete middagbranden,
Ook ík mijn strijd gestreên!

Niet tot victorie! Neergeslagen
Lang voor het einde van de dag,
Heb ik alleenlijk weggedragen
Uit deze slag

(O, schaamtevol verborgen onder
’t Gewaad van die genezen schijnt)
Een ongeneeslijke wonde –
Die schrijnt.


Madeleine la posticheuse

Mijn lief heeft wisselkleed

Van sindel noch sameet

Naar weder koel of heet,

Maar sterk,

Van 't simpelste fatsoen

Eén jurk van blauw katoen

Versierd met een festoen

Van naaldewerk.

En aan haar voetjes, let!

Heeft zij twee schoentjes net

Dat niet het slijk temet

Ze smetten zou;

En blaast een wester dol

Haar dunne rokken bol,

Dan weert een cachecol

De kou.

Maar God heeft haar een kroon

Van blonde haren schoon

Op 't fiere hoofd ten toon

Gezet,

Die zij, onnozel kind,

Omwikkelt en omwindt

Met een gespikkeld lint

Van violet.

Daar gaat ze, vrank en vroo...

Wat, drommel, rept ze zoo?

Ze kijkt en knikt maar noô

Door 't open raam,

Schalks roepende ter vlucht

Door vochte morgenlucht -

O zilveren gerucht!

Mijn naam.

Helaas, dat háar niet baat,

Of ik, gemarteld, raad,

Hoe achter voor mijn haat

Gesloten poort,

Zolang haar 't leven heugt,

Slaafse arbeid zonder vreugd

Haar schoonheid en haar jeugd

Vermoordt...

Maar 's avonds deelt zij met

Mij trouw ter stond gezet

In 't stille estaminet

Van Groenendaal

Een dubbeldikke stik

Van ongebuilde mik

Met rinzige lambik:

Haar maal.

En uren nevens haar

Zit ik te zwijgen maar

En streel en speel met haar

Nerveuze hand,

In zoete weifeling

Wie gaf en wie ôntving,

Tot ons de sluimering

Vermant.


De zelfbevlekker

Bij ’t gloren van de morgen

Waart gij reeds heengegaan,

Maar in de tijk verborgen

Vind ik een rode vaan:

Uw rokig camisole

Verstopt als liefdespand.

Plots heb ik onverholen

Mijn kliever in de hand.

Gestoken in uw lijfgoed

Gloeit trillend mijn affuit

En spuwt zijn droeve wijvloed

Op uwe heugnis uit.



Het brandende wrak


In de schaduw der zwellende zeilen verborgen

—- Voor de maan, die de mast op de wateren mat,

In de slaap van het licht, tussen avond en morgen,

—- Stond ik, slaaploos, ter reling van ‘t reilend fregat.


Toen verblindde mijn’ blik naar den einder ontloken,

—- Tussen wolken en water een vuren kolon,

Als van magische morgen, in ‘t zuiden ontstoken,

—- De bloedige bloesem midnachtlijker zon:


Een wrak, verlaten, ten halve bedolven

—- In het maanlichtbeglansd emeralden azuur,

Dat in laatste agonie, boven ‘t graf van de golven,

—- Naar den hemel vervlucht in een passie van vuur!


Zó ons hart: Naar den droom van ons leven begerend,

—- Boven diepten des doods nog in purperen pracht

Van laaiend verlangen zich langzaam verterend

—- In de eenzame uren der eindloze nacht.



Cadente lucifero


Verre, oever tot oever, scheidde ons

’t Ziltige zwin en het zwalpend tij;

Wie door de storm en de stroom geleidde ons?

‘Enkel een ster, tussen u en mij.’


Liefde met tedere handen spreidde ons

’t Leger van bladeren windevrij;

Nacht met zijn vleugelen veilig ombreidde ons

Waar we sluimerden, zij aan zij;

Wakker, waakzaam als wachter, beidde ons

Enkel een ster, tussen u en mij.


Nu, op eenzame sponde, glijde’ ons

Langzaam de ledige uren voorbij…

Zeg mij, liefste, o zeg, wat scheidde ons?

‘Enkel een ster, tussen u en mij!