HAESAERT, Walter
Een warme holte 3
Zij was de tederste van alle tederheden,
zij was de letters van mijn woord,
mijn ligplank, mijn koel water.
Zij was het glanzend hout waarin de ringen
van de jaren waarin wij samen waren.
Als gij haar ooit ontmoet, spreek haar dan aan,
maar haal voordien de naalden uit uw stem.
Pijnig haar niet. Geloof in haar, maar plet
voordien de tuinslak twijfel in uw hand.
Want zij was goed, zij was geschenk van zomers.
Zeg haar dat ik haar zoek,
dat ik aan elke hoek weer navraag doe,
als was zij laatste woord
van een zeer graag gelezen boek.
Een warme holte 15
Zij was de tederste van alle tederheden,
het ijzer van mijn erts, de vlokken
van mijn sneeuw. Zij was mijn antwoord
op uw vragen, tenminste als gij een antwoord zoekt.
Van kinderen was zij de stem, van nevel
de met melk doorweven slierten. Ik zie haar nog,
toen wij ons samenzijn met zonlicht vierden,
de gele tarwe in haar schoot tot brood versieren.
Dit was haar jas. Het leed verborg zij in de hagen.
Ik hoor haar nog het einde van een onweer
en de oorlog vragen, ’s nachts, toen wij als kleine
katten in dat ene grote bed te sidderen lagen.
Bijna
Ik ben bijna geschiedenis,
bijna wat is geschied.
Bijna een plas van wat ooit
een onweer was.
Bijna de rode vlek na een glas wijn.
Bijna het lege bord
of een van de gebruikte vorken
van een heerlijk laatste avondmaal.
Bijna de voedstervader
van een schrale troost :
'Niemand wordt ooit nog iemand.
Niets wordt ooit nog iets.'
Bijna een houtblok
voor het hopelijk milde vuur.
Bijna bijna, bijna nabij, bijna na mij.