HEINSIUS, Daniel


Au dedans je me consume.

Beneden ben ik heet, van boven toegesloten,

Van boven wordt er gans geen water in gegoten,

Van onder viers genoeg. O dood, O wrede dood,

Waar 't dat ik sterven kond' zo waar ik uit de nood.

Nu sterf ik als ik leef, ik ben dood al mijn leven,

Mijn hert verdroogt in 't lijf, mijn jeugd gaat mij begeven,

Geen vreugd en is er meer, van buiten is de brand,

Van binnen zuigt hij uit mijn zinnen en verstand.


Gedicht op de dood van de Admiraal Jakob Heemskerck
…..
Toen zag de Spanjaard eerst, dat dood en helse krachten,

En Styx en Phlegeton zijn minder als de machten

Van een hoogmoedig hert, gewapend met zijn recht,

Dat voor het vaderland en voor de vrijheid vecht.

Toen heeft hij eerst gezien, toen heeft hij moeten merken,

Waar onze sterkten zijn en rechte bollewerken,

En dat de muur, en wal, zeer weinig daar toe doet;

Maar dat de vrijheid ligt gegraven in 't gemoed.
…..
Marane, neemt ons weg ons landen, waar wij leven,

Wij zullen zonder vrees ons in de zee begeven:

Waar nu de schepen gaan, daar zullen wij tot spijt

Van uw trotse moed, zijn evenwel bevrijd.

Al waar de hemel strekt en waar de wolken drijven,

Is 't even waar men woont, als kinders ende wijven

zijn buiten slavernij, zijn verre van uw hand.

Al waar gij niet en zijt, daar is ons vaderland.

De vogel is alleen geboren om te snijden

Met vleugelen de locht, de peerden om te rijden,

De muilen om het pak te dragen, of de lijn

Te trekken met de hals, en wij om vrij te zijn.’


Solvi non possum, ni magis constringar

Gelukkig die in 't veld, in ‘t midden van de lansen

En van de zweerden bloot de droeve dans mag dansen

Die wij al moeten gaan, en vallend' in het zand

Die leste voetval doet voor God en voor zijn land

Maar mij ellendig mens die strijdt hebb' aangenomen

Vol vreugd en vol verdriet, wordt ook de dood benomen.

Mijn vijand is mijn lief: die mij de strijd aandoet

Die acht ik boven al, die wens ik dobbel goed.

Haar zweerd is haar gezicht, de lansen zijn haar woorden

Waar zij mij mee kwetst: haar armen zijn de koorden

Waar zij mij mee bindt. De pijlen die ik vlie

Dat zijn de ogen zelf, die ik zo geerne zie.

O vriendelijk geweld! waar zou ik kunnen lopen

Daar ik gebonden ben met zulke zoete knopen?

O vijand die ik zoek! ô lijden zonder pijn!

Ik moest om los te gaan nog meer gebonden zijn.


Lofzang van Bacchus


Wat kan men beter doen des avonds voor de Vasten,

Als dat men Bacchus prijst in 't midden van zijn gasten

Aan een goede dis? wij zullen zijn verheugd

In uw zoete drank, ô Vader van de vreugd,

O vinder van de wijn. wie zou men vergelijken

Bij dijne sterke macht? de Goden moeten wijken

U, die maar een en zijt, en meerder zijt van naam,

Naast Jupiter alleen, als d'ander al te saam.

Mij komen in de zin op een tijd veel dingen.

Wat zal ik lest van u, wat zal ik eerstlijk zingen?

Hoe Jupiter ontnam van Semele dat pak,

Dat zij gedragen hadd', en in zijn heupe stak.

De vreselijke vlam (ô groot, ô schriklijk wonder!)

Omringde gans uw lijf: de zuster van de donder.


(bewerking: Z. DE MEESTER)