MOEYAERT, Bart
Broere
…..
Ik had veel tijd nodig voor ik besefte dat ik met een bonkend hart overeind zat in bed, op iets wachtte wat niet kwam, en gesis in mijn oren hoorde, omdat het overal zo stil was. Dit was het midden van de nacht, wist ik. Zo zag het holst van de nacht eruit. Aan de andere kant van de wereld was er licht en beweging. Daar liepen ze nu op gymschoenen naar hun werk, aten ze koeken met een gat als ontbijt, kwam er tingtingend een metro uit de grond, maar hier, aan deze kant, lag alles lam, en wat niet sliep, mocht het licht niet zien.
Ik sperde mijn ogen open. Juist omdat ik probeerde niet te denken aan wat er ’s avonds onder mijn bed of achter de gordijnen het donker afwachtte, begon ik het ergste voor me te zien, en het zat in elke hoek van de kamer. Het had klauwen, het grijnsde, het bewoog als een spin, zijdelings. Straks zou ik het tikken van acht poten op het linoleum horen.
Zo langzaam als ik kon, ging ik liggen. Ik duwde mijn hoofd in mijn kussen, om niets te hoeven horen, schurkte mijn rug tegen de matras aan voor dekking, legde mijn zware deken over me heen, en durfde pas na een paar tellen in te ademen, rustig, rustig.
Tot de trap weer kraakte.
…..
Blote handen
…..
Ik hoorde haar niet meer. Ik gooide me met mijn ogen dicht in de struiken en elleboogde me een weg naar het erf. de takken striemden mijn gezicht. Ik spuugde dorre blaadjes uit mijn mond terwijl ik liep.
De wind gierde door de kier van de poort. Ik was geen held, niet eens de held van het dorp, nooit geweest. Het bloed klopte achter mijn slapen. Mijn hand trilde, toen ik de poort openrukte. Na de klap stond ik binnen in het donker. Onder de keukendeur was een lijn van licht getrokken. Van hieraf is hij er, van hieraf zit hij. Op de tast schuifelde ik naar de deur toe. Ik liep tegen de deurlijst aan, zocht de koude deurknop. Betjeman, ik ben er, dacht ik. Laat me mijn Elmer zien. Straf me, en dan straf ik u.
…..