HENSEN, Herwig


…..
Nadien zal waar, wanneer? – mijn beker as

met kleine strooigebaren worden uitgestoten:

dan moet ik louter stof zijn in het gras,

en is mijn cirkel toegesloten.



…..
Ik zal geen pijlen naar de hemel schieten

Als grof tempeest mijn masten splijt:

Het ergste dat mij kan verdrieten

is angst die mij aan flarden rijt.


Om zestig koninginnen niet


Om zestig koninginnen niet, en niet om tachtig vrouwen

die onbeschroomd de gunst hem bieden van hun hete lust,

laat hij u los. Noch om de maagden, die geen mond gekust,

geen hand ooit gulzig heeft gestreeld. (Bleek en krampachtig vouwen


zij dungeweven doeken over hun gespannen dijen;

verzuimen – waar gij langs hen gaat – hun reidans en hun sprong.)

Noch om wie ook. Want gij zijt schoner, bruid.

Onder uw tong

ligt melk en honig. ’t Vuurrood van uw lippen lokt als ’t blije


openbarsten van een druif; en waterige aromen

hangen omheen uw hoge hals en rond uw wit gelaat.

Dit is uw rijkste kans: dat hij u proeft, en dat gij staat,

gans naakt, en dat gij zo uw zwoelte legt op al zijn dromen.


Oudste pijn

…..
Wat links mijn oog aanziet als een begin,

ziet rechts mijn oog reeds als een einde.

Ach, oudste pijn: zoeken naar zin

in een zinledig Zijnde.


Gedicht van een ziekte

…..
Of dat plots angst mij overmant

en ik met hopeloze hand

naar diepte grijp of hoogte,

tot dan dit bloed weer langzaam stolt

en mij alleen laat: uitgehold

van bitterheid. En droogte.



Ik ben uw lief, ik ben uw minnaar,

Ik ben uw lief, ik ben uw minnaar,

ik ben uw heer, ik ben uw man,

uw winst, uw overwinnaar,

uw wereld en uw ban.

Ik ben de kennis aan uw handen,

als lust, als nood, of als gespeel;

de smaken aan uw tanden,

de roepen aan uw keel.

Uw cirkel ben ik, haag en hekken,

bedoeling, einde, zegen, zin;

en straks, aan hart en bekken,

uw eindelijk begin.



Zolang gij kwetsbaar zijt en onbeslapen

Zolang gij kwetsbaar zijt en onbeslapen

lijkt alles blijdschap, kans en spel:

geluk dat gij maar op moet rapen, wonder en waterbel.


Dan breekt - geheim - een wonde in u open

die samen raadsel is en lust.

En diep in dekens weggedoken

raadt gij uw huid gekust


en aangeraakt door lief gestreel van handen,

dat in uw bloed zijn jubel jaagt.

O vuur van binnenwaartse branden waarin gij alles waagt!


Er is een tijd van klaarliggen en dromen,

en wie ervaart dat als een straf?

Zie: alle struiken, alle bomen

wachten hun zomer af.


Lig wit op witte zomen,

Lig wit op witte zomen,

lig smal en kort en moe.

Geen slaap is zo volkomen,

zo veilig en zo toe.

Lig blind tussen de kransen,

lig doof onder de lof.

Uw dood is zonder kansen,

En gij zijt stof nu, stof.


in memoriam H.K.

Weerloos en koud lagen opeens uw handen

onder een strak, vijandig doek.

Toen ongerief u aan kwam randen,

hoopte misschien een late vloek


tot in de holte van uw keel te raken.

En klonters bloed, voorbij uw hart,

bleven nog kleine sprongen maken.

Maar toen al was de wereld zwart

En wat gij opgestapeld hadt aan dromen

ondanks een pijn die niet genas,

werd in de stof teruggenomen

en laat mij armer dan ik was



Dit leven legt zijn lasten grof


1


Ik zal niet lang meer in een landschap passen

dat zonder hemel is, en zonder droom.

Ik werd de schraalheid van een boom

waarin al kraaien krassen.


Woekerend kruid komt op mijn sappen teren

en haakt zich nijdig in mijn vezels vast,

en legt memel onder mijn bast

die ik niet af kan weren.


Maar dat mijn groei mij nergens heeft gespeten

en dat ik - in dapper geduld -

korven met oogsten heb gevuld,

zal straks niemand meer weten.


2

…..
Ik ben mijn nederlaag, ik ben mijn dood,

ik ben de last achter mijn vragen,

en van mijn laffe tegenslagen

ben ik de trouwe bondgenoot,

…..

9

…..
Maar zal ik mij met wrok bestoken

omdat nergens een stem mij riep?:

als niet een Engel in mij sliep

lag ik allang uiteengebroken.



Het venster

…..
Woorden die ordenen, woorden die zingen,

gooi ik tegen de holten aan.

O, tussen zin en onzin staan

en trachten door te dringen!
…..


Bezinning in eenzaamheid


Thans, dwingender dan ooit, moet ik mij ondervragen,

en 't zijn dezelfde vragen van altijd:

wat is het doel van ons hardnekkig jagen,

wat is de duur, wat is de tijd?


Wat is het starre lot, en wat beoogt des levens

veelvuldigheid met kommernis en nood?

Het zijn dezelfde vragen, ach, en tevens

dezelfde uitkomst in de dood.


Want achter alle Zijn moet ik het Niet-zijn denken.

De wijdste waatren hebben nog hun grens.

Beperking, breuk: ook in mijn rijpste schenken,

weet ik mij eindig, sterflijk mens.


Want mag ik vruchtbaar zijn en, scheppend, bezig

aan liefde en vriendschap en het werk dat duidt,

onachterhaalbaar in mijn bloed aanwezig

woekert de dood en holt mij uit.


Losgeld voor Charoon


Natuur, in u een boom zijn onder bomen,

voor kerven doof en voor bedreiging blind,

enkel van vlagen wetend die mij overkomen

en van seizoenen, zon en wind.


Wellicht de nachten scheiden van de dagen,

maar niets ervaren als een ergernis.

Wat mij ook raakt, gewoon verdragen

omdat het komt, omdat het is.


Verbonden zijn met reuken, verven, sappen,

met al wat uitsterft of opnieuw gedijt,

en telkens weer het Zijn betrappen

tot er geen breuk is in de tijd,


tot elke vogel die, op schrille noten,

vanuit mijn kruin de lucht inschiet,

zo in mijn wortels ligt besloten

dat ik kan ruisen op zijn lied.


Sonnetten voor Lucretia IV

En dat uw jonge lijf zich telkens blij verhit,

wat ook mijn vingers daaraan ondernamen,

mag nooit uw voorge zuiverheid beschamen,

sinds ik u wierf en eindelijk bezit.

Uw rechte slapen zijn niet minder wit,

en in mijn roes roep ik niet minder namen,

sinds ieder uur waarin ik u, te samen,

als vrouw bemeester en als vrouw aanbid.

Want door mijn dromen danst gij op uw tenen,

en laat uw haren waaien naar de wind,

opdat ik mild de maagd in u blijf menen;

en, aldoor minnaar, steeds uw jeugd hervind

- zelfs waar gij liggen zult met lome benen,

en waar gij eens zult wegen van ons kind.


Naar het einde toe versmalt de weg.... II

God. Niet als antwoord uit de schrift

met starre teksten toegesloten.

(Roes en verbeelding van zeloten

die zich tot regels grift);

maar God als drang die mij doorwoelt,

als vonk die vlam slaat uit mijn asse,

meiregen die mijn ziel komt wassen,

lof die mij overspoelt.

En als gewicht dat ik verdráág,

en als geduld achter mijn raden.

God, in mijn leegte, als genade.

En zelfs dán nog als vraag.


Dit is een voze wereld van geweld

Dit is een voze wereld van geweld,
van ontrouw, leugen en moreel der horden;
alleen wie toeslaat en omhoog kruipt, telt,
en ‘t zal wel nimmer anders worden.

Torens van eenzaamheid en doof geluid

moet ik daar werend tegenoverstellen…..
om - buiten razernij van wrok en schuld -

mijn rozenstruiken af te tellen.


Deze aarde, wij hebben ze opgebruikt


Deze aarde, wij hebben ze opgebruikt:

grond, wateren, beemden, bomen,

de vrucht die smaakt, de bloem die ruikt,

en 't land waarvan wij dromen.

Wat geven wij onze kinderen mee

behalve spreuken en kogels?:

niet eens het zuivere zout van de zee

en 't zingen van de vogels.


Maar wél het gif en het haastige kruid,

en haat die alom kan passen.

Sindsdien doven de lentes uit

en dorren vroeg de grassen.

Belofte slaat over in ongeduld

voor wie geen hoop meer bewaren.

Wat zijn wij onder zoveel schuld?:

bedriegers of barbaren?


Zolang natuur in sappen openschiet

Zolang natuur in sappen openschiet,

staan wij niet in de tijd verloren.

O boomgaarden, o velden, koren

vol bloesemsmaak en vogellied.

Beloften van geluk laten niet los.

O er weer telkens in geloven!

Spel van de knaap zijn in de hoven

en kinderjubel door het bos.

Er is geen bolster die niet barsten wil,

geen knop die niet rijk wil ontluiken.

Met alles wat het kan gebruiken,

herhaalt het leven zijn april.

Tastende lentes, waar wij, blind verblijd,

de hemel liggen op te drinken,

en weide zijn, en zalig zinken

in avonden oneindigheid,

u raden in de kleinste kiem die zwelt,

u meenemen als straks de herfsten komen,

en naar u omzien in mijn dromen

als winterkou dit hart ontstelt.


Nachten
…..
Ik ben alleen. Doch alles is verband,

O klaar zijn dan, en dit verband ontdekken,

op ’t eigen Ik, het Andere betrekken,

en in ’t Gedicht als in een puur kristal

een glimp te vangen van het Al.


Er zit een gier te wachten op mijn schouder

Vijvers, algen, wieren, lissen,

ratten, slijm en slijk en schurft,

en de stomheid van de vissen.

En dit hart dat niets meer durft

sinds ik, moe en aangevreten,

teer op binnenwaarts kwetsuur

van de schimmels op mijn veten

en de sintels in mijn vuur.

Twijfel drukt op mij zijn grendel;

leegte zuigt mij naar omlaag,

hoop wordt vlucht, geluk wordt zwendel.

Blijft de roekeloze vraag

die wel nimmer af zal laten,

of ik -- in mijn nietig lot --

sappen opzamel in raten

en ooit honing word in God.


Ik bén dit bos

Ik bén dit bos. Hazen en herten

vieren in mij hun sprongen uit.

Ik ben beslotenheid en verten,

valstrik en buit.

Ik ben de nesten in de bomen,

de zomerwind, het bladgeruis,

en in het licht achter de zomen

het laatste huis.

Vanuit mijn angsten en mijn listen

ben ik de roep die hevig schreit,

want onder lagen lucht en misten stolt reeds mijn tijd.

Straks zal ik droefheid zijn van regen.

En tussen dag en avondrood

word ik de waanzin van de weengen*, dan de dood

* “Wening" en "Weenk" zijn streektaalwoorden voor "rietgans" of "wink”


Orpheus in dit Avondland

Dit avondland van regens en van misten,

wij wonen er, te midden van de sleur,

bedrukt met last, belaagd met listen,

zonder één Engel aan de deur.

Wij werken er, bedoelen en bedingen

(liefde der vrouw, belofte van het kind),

maar wat wij zijn en wat wij zingen

waait doof verloren op de wind.

Daar komt een winter waar wij niet meer weten

hoe nog een lente kiemt onder de sneeuw.

Van afkeer en onrust bezeten,

Wordt wanhoop tijger, panter, leeuw,


En wij slaan toe, verwoed, en slachten,

ons deerlijk uitputtend bij elke stoot

om een maal hol, nog slechts te wachten

op de Bacchanten van de dood.



Misschien 3

Wij strooien zaden uit en rapen stenen.

Wij dragen kruiken naar de zee,

maar in haar zout telt nergens mee

wat wij aan tranen wenen.

Wij schieten pijlen af. Maar wat wij raken,

ligt als papieren vogel op de hand.

Ach, overmoed en onverstand

waar wij nooit uit geraken!

Ach, zelfbedrog! Vanaf de laagste toren

geven wij eigen maten aan de tijd

en in de schoot der eeuwigheid

zijn wij niet eens geboren.


In elke pijn staan wij gespleten

In elke pijn staan wij gespleten.

Soms geven wij ons lijdzaam bloot,

omdat wij van het noodlot weten

en van ons einde in de dood.

En dan weer gaan wij bruggen leggen

naar ieder die ons troost en bindt:

de vrienden die beloften zeggen,

de vrouw, (de vrouwen), en het kind.

Want wij zijn leurders en leprozen

en steken grif de handen uit

- maar die ons zoet houden met rozen

zijn even ziek onder hun huid.


De wereld is een poel van haat en ongeloof

De wereld is een poel van haat en ongeloof.

Ik zak gevaarlijk in haar laster ten onder,

gesloten voor onschuld en wonder,

en voor beloften langzaam doof.

Iedere dag gooi ik opnieuw de gordels uit

waarin ik mij tot nog toe wist te redden,

ik durf op eigen inzet wedden,

en schrob de slijmen van mijn huid.

Al bewijst niets dat ooit de weerstand van mijn ik

volstaat om oevers naar mij toe te buigen.

Zo lang zal onzin aan mij zuigen

totdat ik in zijn modder stik.



Word wie gij zijt


Word wie gij zijt. Waag te bedingen

wat nog niet één bedong tevoor.

Slechts wie zijn grens durft overspringen,

gaat aan geen grens teloor.


Niets is volmaakt, niets is ten einde,

elke verstarring is bedrog:

alles wat was, vloeide in het zijnde,

alles wat is, vloeit nog.



Zolang gij kwetsbaar zijt en onbeslapen


Zolang gij kwetsbaar zijt en onbeslapen
lijkt alles blijdschap, kans en spel:

geluk dat gij maar op moet rapen, wonder en waterbel.

Dan breekt - geheim - een wonde in u open

die samen raadsel is en lust.

En diep in dekens weggedoken

raadt gij uw huid gekust


en aangeraakt door lief gestreel van handen,

dat in uw bloed zijn jubel jaagt.

O vuur van binnenwaartse branden waarin gij alles waagt!


Er is een tijd van klaarliggen en dromen,

en wie ervaart dat als een straf?

Zie: alle struiken, alle bomen

wachten hun zomer af.



Gedicht voor mijn vrouw


Vrouw, laat de nacht nacht zijn over de daken,

veilig vieren wij onze lust.

Zolang mijn mond de uwe kust,

is nergens een verzaken.


Met lief gebaar, omstrengeling van leden

en zoete aanvechting van de schoot,

zijn wij een muur tegen de dood,

een holte in het heden.


Later zal niets ons daarvoor uitstel geven

(waanzin die raast, moeheid die drukt),

maar wat ons hier geheim verrukt,

is oerdrift van het even,


uitdaging, ’s levens honger te bewaren

tot vlak waar de afgrond zich ontsluit.

O, wereld, zend uw bruiden uit

met anjers in de haren.