HOEKSTRA, Han G.
Liedje in de avondstond (
Van slangenhuid, van slangenhuid
vliegen haar hoge schoentjes uit.
Het jakje met de bloemen bont,
het dwarrelt slordig naar de grond.
Het rokje van marineblauw,
het is gaan slapen in zijn vouw.
Het bloesje met de witte kraag
prevelt: het is genoeg vandaag.
Haar kam, vraagt ’t schaaltje van albast,
Haar hemdje, smeekt de spiegelkast.
Is ze verloren in haar spel!
Hoort ze het niet, hoort ze het wel?
De kandelaar die nooit iets vraagt
krijgt haar ring, dat ze niets meer draagt.
Nog een minuut van ongeduld
Dan is mijn kinderhand gevuld.
De ceder
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Een binnenplaats, meesmuilt ge, sintels, schillen,
en schimmel die een blinde muur aanrandt,
er is geen boom, alleen een grauwe wand.
Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen,
ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Ik wijs naar buiten, waar zijn ranke, prille
stam in het herfstlicht staat, onaangerand,
niet te benaderen voor noodlots grillen,
geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen.
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant.
Op een avond
Gij zijt er op een avond, want een vrouw
liet u ontglippen aan haar moede schoot,
die onder pijnen opende en sloot
bitter of blij over wat komen zou.
Gij zijt er, en der avonden getal
vermeerdert, en ge leeft tussen wat leeft,
bij mens en dier, bij al wat adem heeft
bitter of blij over wat komen zal.
Gij zijt er, en het leven leert zijn leer,
ge stoot er overal op goed en slecht,
op dingen waar men tot het eind voor vecht
En op een avond zijt gij er niet meer.
De mijnwerker
Hij kroop in de aarde weg, dicht aan haar hart
en liet het licht, het witte zonlicht boven;
vergat hij het, bleef hij er in geloven,
wat maakt het uit? dit is zijn eenzaam part.
Hier werkt hij, in dit smal en duister deel
spannen zijn spieren, flitsen zijn gebaren,
klein en doodstil is 't licht in de lantaren,
driftig en dof de slag van zijn houweel.
Vandaag, mijnwerker, heb 'k aan jou gedacht,
want mijn deel is zo duister als jouw deel en
woorden zijn eender wapens als houwelen,
en alle kamers eenzaam als jouw schacht.
Hoe moeizaam drijven onze handen hier
houweel door steen en woorden op papier,
hoe zwaar bij duister is een goed geloven
in een wit licht, in een wit zonlicht boven.
Waar ging het kind heen in matrozenpak?
Waar ging het kind heen in matrozenpak?
Naar Scheveningen. IJs en bootje varen.
Met wie? Een man die ongehoord op zijn gemak
bier dronk en tegensprak en nooit kon sparen
Een vrouw, zijn rusteloze tegenpool
die al die schuwe dwarsheid bleef beminnen.
Zij kijkt hem na. Hij brengt het kind naar school.
Zonder elkaar konden zij niets beginnen,
Dat kind was ik. De onbeholpen man
met wie ik wandelende vriendschap sloot,
op wie ik lijk zoveel men lijken kan,
ligt in zijn graf. Hij is al jaren dood.
Het dorpsmeisje
Ze kwam uit een klein dorp, ergens verloren
tussen weilanden en verweerde dijken.
En van haar moeder wist elk van te voren,
dat zij niet lang meer naar haar kind zou kijken.
De boer zag voor zich toen zij werd geboren,
hij had een zoon gehoopt, maar liet niets blijken,
ze speelde met de anderen tussen 't koren:
Men vond haar op heur dode moeder lijken. …..
En spoedig raakte ze van hen vervreemd.
Soms kon ze in de late avond staan,
als een, die luisterend een stem verneemt,
maar niet de duistere herkomst kan bepalen.
Een zwoele zomer is zij weggegaan,
haastig, als om een schade in te halen.
Dorpstuinman
Hij schiep de wereld om tot deze orde:
een smal stuk grond, warm, donker en bemind,
en werd tussen de kinderen een kind,
dat met een glimlach naar de dood verdorde.
Sommigen onzer gaan als bloemen open,
bloeien en gaan dan als een bloem weer dicht,
een mens kàn weerloos onder 't harde licht
zijn weg onaangerand ten einde lopen,
leven kàn zacht zijn als een morgenwind:
een heldere dag achter elk wakker worden,
zonlicht op linnen, brood op witte borden,
een droom, zuiver gestold om gras en grint.