BAKKER, Malon
Motten blijven maar kort.
Nog voordat de wolk begon te sneeuwen
en zich volgezogen had aan
damp die van ons bezwete lichaam droop
ging je al
en je
liet gaten in me achter.
Je had de
kleren van mijn lijf gegeten,
en ik lag naakt in pas gevallen vlokken -
Bijtend door de eenzaamheid.
Een buik vol dode vlinders
Ik lig voor de open haard
tussen de resten
van onze eerste winter.
De kachel knispert.
Mensen zingen.
Mijn buik een tuin
vol dode vlinders.
Je kon de schetsen
die je maakte van me
van het papier af laten wankelen,
maar te vaak viel ik van de rand –
De grond vol potloodschaafsel en verwarring.
Je verborg mijn woorden
voor mijn mond,
en ik verloor me in de zeepbel
op het puntje van je tong.
Als het alleen gebroken was,
had ik je hart
wel in mijn handen gehouden
en je gescheurde ziel bewaard.
Maar het was verdorven
en het rotte.