SAUWEN, Arnold


Ik ga met trager gang


Ik ga met trager gang, mijn stappen naêren

gewijde grond, waar stilte heerst en vrede,

Hier wacht me eens rust, mijn laatste legerstede,

naast allen die me op aarde dierbaar waren.

Het hoofd ontbloot, blijf ik lang ten gronde staren,

en toef en peins, bij ’t preevlen en een bede,

zal dra ook niet voor mij, die, schree voor schrede,

ten avond ga, de laatste morgen klaren?



De kranen


Over heiden, over venen,

drijvend in de hoge lucht,

Door de avondgloed beschenen,

trekt de wilde kranenvlucht.


Uit het koude Noord verdreven,

reppen ‘t machtig vleuglenpaar,

Wenden zij naar ‘t Zuid de steven,

Zweven over, schaar bij schaar.


Boven sluimerstille heide

waar geen voglenzang meer schalt;

waar het leven langzaam scheidde

en alleen het jachtroer knalt;


Waar, op zonneschijn gedragen

Zilvrig zicht de herfstdraad spant,

Klinkt een schreien, heimweeklagen,

Zuchten naar het verre land.


En de veeknaap, langs de hagen

neergehurkt bij ‘t sprokkelvuur,

houdt de blik omhoog geslagen

naar die zwervers in ‘t azuur.


En een vraag ligt in zijn ogen,

maar ‘t geheim verklaart er geen.

“Zeg, vanwaar komt gij gevlogen,

Kranen, zeg, waar vliegt gij heen?”


Maar langs hoge hemelbanen

pelgrims in hun grijze dracht,

trekken daar de wilde kranen

en verdwijnen in de nacht.


IV


En toch, mijn vrouw, ik kon het nauw geloven

dat gij daar neer laagt in de roerloosheid en

het marmerkille van uw vroeg verscheiden,

dat mij voor immer zou uw aanblik roven;


dat, als een avondvuurtje in najaarsweiden,

zo vonk voor vonk uw levensvlam ging doven,

nooit meer voor ons zou worden opgeschoven

het donker scherm, dat neerviel tussen beiden.


En ‘k ben nog eens, nog eens tot u gekomen

om, eer gij mij voor immer werd ontnomen,

stom voor ’t mysterie van de dood te bukken


het smartenzware hoofd en, beeld van lijden,

u gans de weedom mijner ziel te wijden

en op uw voorhoofd d’afscheidkus te drukken.



Aan d’eigen dis


Aan d'eigen dis, waar gij eens waart gezeten,

zit ik alleen mijn avondbrood nu te eten,

in 't eenzaam huis, waar ik uw liefde kende.

't Is nu zo leeg. Mijn zomer spoedt ten ende,

naar koele herfst en, wijd kinderzegen,

ga ik alleen mijn winterdagen tegen.


Op de hoeve


Kalm in de vrede van het middaguur,

ligt ’t boerenhof met gracht en poel omwaterd,

waarlangs de vliertros rijpt in ’t zonnevuur

en lustig ’t eendenpaar in plonst en snatert.


Rood is het dak en grauw verweerd de muur,

waar, in haar kevie, de ekster snapt en schatert

en winden werend, boven stal en schuur,

hoog in de lucht de zilverpopel klatert.


Op ‘t neerhof trippelt, met gezwollen krop,

de doffer; hoenders scharr’len korrels op;

een henne kakelt, op het rek gekropen.


En vóór de dorpel vouwt, praalziek en fier,

de pauw, tot pronksieraad om ’t halssaffier

zijn kleurgevedert’ als een waaier open.



Dies irae


De doodsklok galmt met doffe slagen,

een naar gelui, dat dorp en gouw

de droeve mare melden zou:

een dode wordt ter kerk gedragen.


Traag volgt de stoet van vriend en magen,

in 't zwart gekleed, de ziel vol rouw

om hem die heenging, plichtgetrouw

des levens last droeg en zijn plagen.


De boetpsalm jammert... smekend teer

hoort men het Miserere klagen:

ach! wees der ziel genadig, Heer:


Dies irae... wil niet versagen,

daagt eens de kwaadste van de dagen,

arm hert, dat angstig vraagt: wanneer?



//////////////////////////////////


Schuif voor het venster weg het hanggordijn;

laat mij de zonne zien ter kimme nijgen

en door het warrelnet der naakte twijgen

het goud zien spranklen van haar laatste schijn...