THANS, Hilarion
Mijn oorlog
…..
In zijn afgelegen hoek, in wild kruid en achter bomen, heb ik 't dodenhok gevonden. Ik wring de sleutel om in 't roestige slot en treed binnen. Ik sta in de snijkamer. Scherpe geuren prikken me ogen en keel. Op de grond een door plekken zwartgewolkt linoleum. De houten wanden en zoldering, wit gekalkt. Drie stuks meubelen. De zinken lijktafel in 't midden, met een tuit voor de afloop van vochten. Daar staat een emmer onder met inktzwart bloed. Links een glazen kastje met glimmende messen, tangen en scharen. Een bokaal met een gevierendeeld hart, een tweede met een blindedarm, op sterk water. Tegenover me, langs de wand, een holle zinken tafel met waterkraan er boven en afleidingsbuis er onder.
Onder de snijtafel staan vierkante ijzeren bakjes met verdachte restjes : lapjes vel en vlees, brokjes been van mensen? Op het glazen kastje bult een dichtgeknoopte bundel. Ik ontknoop die handdoek, en vind twee gele handen, met lange nagels aan de kromme, blauwzwarte vingers. Een heftige formolreuk doet me schreien.
Door een binnendeur stap ik in 't eigenlijk dodenhok. Aan de gekalkte wand, met okergele regenstrepen, een zwart kruis zonder Christus. Daaronder drie doodskisten in voorraad; een bak met zaagmeel. Een ontkleurde Belgische vlag ligt geplooid over zijn rand. Vlak voor me, in 't midden, de kist met Mielke.
Ik stel het ongenagelde deksel aan een kant. Aanstonds benauwt me een weeë, zwoele verderfwalm. Mielke ligt daar in zijn kort, eng doodshemdje. Zijn geelbleek wezen, met zwarte stoppels van een dunne baard op de ingevallen wangen, helt wat ter zij. Dit smartelijk, en toch vredig gelaat, is dat van een byzantijnse Christus. Tussen de gevouwen vingerknokkels een zwart paternosterke. De blote benen liggen naast elkaar als twee ontschorste, knoestige knuppels.
Het doodshemd uittrekken gaat niet: de armen zijn reeds te stijf. Ik snijd het los langs de naden en neem de stukken weg. ‘Ze hebben al mijn beenderen geteld’ citeer ik onwillekeurig. Het onderlijf ligt met watte en windsels verbonden.
Als ik het kille, wakke Mielke in mijn armen heb getild en op het zinken blad der snijtafel gedragen – het klamme haar lag tegen mijn wang – voel ik behoefte naar een luchtje, buiten. Hoe fris! Meisjes uit de wasserij hangen linnen op de koorden. Ze zwieren naar elkaar met natte wrongen lijnwaad, lachen en giechelen en roepen luidkeels. Een vliegenier buitelt boven gindse wilgen, de stangen van het tuig schitteren in de zon. Uit het verre salon der verpleegsters doedelen vage pianoklanken over.
…..