HOORNIK, Ed



Tot de doden


Wij kunnen U niet meer bereiken

Wij komen een zintuig te kort

Wij leggen ons neer bij feiten

Dat gij minder en minder wordt


De enkele keren dat ge

In dromen nog ons verschijnt

Wordt ge al ijler en ijler

Tot ge voor altijd verdwijnt


Straten houden uw namen

Voor heden en morgen in stand

Maar onze kinderen brengen

Ze niet meer met u in verband


Het land ligt nog net als het toen lag

Van polder tot polder te kijk

De mensen die er in wonen

Blijven zichzelven gelijk


Maar éénmaal per jaar is de stilte

Tot de hemel toe van u vervuld

En belijden wij zonder woorden

Onze dankbaarheid, onze schuld


Angst


Manshoog het riet.

Hoort hij het springen van de vis?

Vermoedt hij water?

De achtervolgers komen nader.

Er is geen brug.


Friesland


Niet in mijn dorpen en mijn elf steden,
niet in mijn meren en mijn heerlijkheden

ben ik het meest mezelf, maar in mijn taal,

het instrument waardoor ik ademhaal.



De trap


Verdwaald in straten en in viaducten

geen mens, geen hond, zelfs geen geluid -

zag ik, terwijl ik zonder reden bukte,

opeens een trap, recht voor mij uit.

Een deurloos huis, men hoeft geen klink te lichten,

onwillekeurig bleef ik staan,

en liet mijn ogen langs de steil-gerichte

en goorste trap ter wereld gaan.

Dan achter mij: de straat, de groene lampen,

en boven mij de hemel: laag en zwart;

een rukwind deed mij aan de deurpost klampen,

toen sloeg de angst mij om het hart.


Noem alle beelden, die mijn ogen vingen

mijn leven lang, wat helpen zij,

nu ik mij op de trap ga wringen

naar boven aan die muur voorbij.


Het huis


Ik heb ons huis vandaag te koop zien staan,

Wel schrok ik, maar het was voor mij een teken:

’t is nodig dat ik nu voorgoed afreken;

al wat geweest is, moet zijn afgedaan.


Ik liep ’t bordes op en ik belde aan,

Ik belde luider, maar geen mens deed open;

wanhopig ben ik heen en weer gaan lopen.

Allen zijn dood. Toen ben ik weggegaan.


Voor mij op tafel staat de lamp gedoofd;

ik trek de knieën op en buig het hoofd:

in deze schemering begon mijn leven.

Dood is het water in de moederschoot;

dood is het lichaam, dat mij eens omsloot.

Ik blijf het voelen en ik schommel even.


Bombardement


Toen de machines uit de wolken kwamen

liepen de kinderen de kelder in

en gingen met elkaar een spel beramen

en speelden het, maar 't was met tegenzin.


Boven hun hoofden rinkelden de ramen,

maar een van hen zette een liedje in,

dat, wijl ze 't kenden, allen overnamen,

en daarmee bezig sloeg de treffer in.


Het werd heel donker, maar één stem bleef zingen,

het werd nog donkerder, er vielen dingen

snel achtereen, want telkens klonk een plof.


Toen woei in 't mondje, dat nog zong, wat stof,

en bemoeilijkte blijkbaar het zingen,

want het klonk zachter en tenslotte dof.


Zondagsmiddags

Zondagsmiddags lopen door de stad,

meest op de Zeedijk of in de stegen;

aan een toonbank dralen om de regen

of de weerschijn in het zinken blad;


wensen één te zijn van het tweetal dat

uit het rek de keuen heeft gekregen;

zich mechanisch naar het toilet bewegen,

door een raampje gluren op een plat.


Aan de overkant antennelijnen,

een gebroken beeld op een balkon,

lege bloempotten in de kozijnen.


Door de avond lopen naar ’t station,

kijken naar het weggaan van de treinen,

achterblijven op een dood perron.



Mijn dochter en ik

Terwijl ik lees voel ik mijn dochter kijken;

ik laat niets merken en lees rustig door.

Haar leven doet zich helder aan mij voor:

het zal in alles op het mijne lijken.

Niets kan ik doen, opdat zij zal bereiken

wat ik, amper gevonden, weer verloor;

geen vindt van het geluk méér dan een spoor,

ook zij niet, en ook zij zal het zien wijken.


Ik sluit het boek. Wij zitten naast elkaar;

geen woorden tussen ons, slechts, even maar,

de glimlach van de een tegen de ander.


't Is of ik in mijn eigen ogen staar,

en wat daar staat, het is als water klaar,

wanneer ik langzaam in mijzelf verander.


Enkel verdriet

Enkel verdriet is van de ziel het wezen:

Eenzelfde eenzaamheid sluit allen in;

De grootste liefde heeft geen andre zin

dan in elkanders oog het leed te lezen,


Gelijk het was in 's werelds oerbegin,

gelijk het is en altijd weer zal wezen;

de grootste liefde kan ons niet genezen:

een zelfde eenzaamheid sluit allen in.


Ik wil vandaag een reiskostuum gaan kopen

Ik wil vandaag een reiskostuum gaan kopen

in ’t ‘Huis voor Heren’ in de Kalverstraat.

Terwijl ik bezig ben de jas te knopen

en in de spiegel kijk hoe ’t pak mij staat


- u kunt het sluiten, maar men draagt het open,

zegt de bediende, die mij gadeslaat -,

zie ik, terwijl ik achteruit wil lopen,

een vreemde man staan in een zwart gewaad.


- Wie is hij? denk ik, als hij door mij gaat

en voor mij is en in de spiegel staat,

als ik zijn ogen zie, van bloed belopen.

De achtertuin door, langs de vuilnishopen,

bang voor mezelf, ben ik in huis geslopen

en hang de spiegel om, waarin hij staat.


De zwaan

Langzaam glijd ik tussen andre zwanen

altijd om hetzelfde eiland heen,

maar meest zit ik boven halfvergane

planten, in het oeverriet, alleen.

Wrede dingen teisteren het eiland:

broedermoord en twist en handgemeen;

soms duikt het gerucht op van een heiland,

maar de wolven huilen als voorheen.

Achter de gevangenenverblijven

breek ik, als de maan schijnt, uit het riet,

en ik laat mij naar een plek toedrijven,

waar men niets meer van de wereld ziet,

en dan lees ik wat de sterren schrijven,

en dan schrijf ik wat mijn ziel gebiedt.


Vergeefs

Langer blijf ik op reis.

Verder van huis sta ik stil:

heimwee dwarsboomt mijn wil.

Heengegaan om een gril,

om een bloem, om een wassende maan,

om de schijn van een ander bestaan,

ben ik alleen die ben,

voortlevend om het gemis,

dat er de drijfveer van is.


Ik ben de kleine dochter

Ik ben de kleine dochter van Jaïrus.
Ik lig hier op een veel te grote baar.
De dood zit in mijn ogen en mijn haar,
dat, nu de krul eruit is, zonder zwier is.

Ik mis mijn pop, die nu zij niet meer hier is,
slaapt als ik slaap, de vingers in elkaar.
Ik weet dat twee en twee te zamen vier is,
maar nu ik dood ben, is dat niet meer waar.

Waarom had ik daarstraks ook weer verdriet ?
Er zou een man die toveren kon, komen,
mij beter maken, maar toen kwam hij niet.

De mensen op het dak en in de bomen
gingen naar huis, maar ik blijf van hem dromen.
Morgen ben ik de eerste die hem ziet.


Requiem

Te Middelharnis is een kind verdronken:
sober berichtje in het avondblad
onder een hooiberg, die had vlam gevat;
nevens een zolderschuit, die was gezonken.

Zes dagen heeft het in mij nageklonken.
Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat?
Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat:
te Middelharnis is een kind verdronken.

En kranten waaien weg en zijn verouderd,
de dagen korten, nachten worden kouder,
maar over 't water komt zijn kleine stem.

-Te Middelharnis- denk ik, 'k denk aan hem
en bed zijn hoofdje tussen hart en schouder,
en zing voor hem dit lichte requiem...


Overgang

Slaapkamerstilte, iedre morgen weer;
dag, die begint en niet is te ontwijken;
kleren, waarin mijn leven ligt te slijten;
lichaam, dat oud wordt, iedre hartslag meer;
gespiegeld hoofd, dat kijkt als ik mij scheer;
kamer daarachter die ook mee gaat kijken;
koude die ik dan langs mijn rug voel strijken;
wereld, waarin ik langzaam wederkeer:

gewone dingen uit mijn daagse doen:
huissleutel, zakmes, vulpen, paperassen,
die ik als een klein kind met name noem;
poeders voor als de pijn mij zou verrassen,
verzen van Achterberg en J.C. Bloem,
die als twee armen aan mijn lichaam passen.


Hebben en zijn

Op school stonden ze op het bord geschreven.
Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven,
De ene werklijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven die dingen uitgeheven,
Vervuld worden van goddelijke pijn.

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
Is kind worden en naar de sterren kijken,
En daarheen langzaam worden opgelicht.


Een vrouw beminnen

Een vrouw beminnen is de dood ontkomen,

weggerukt worden uit dit aards bestaan,

als bliksems in elkanders zielen slaan,

te zamen liggen, luisteren en dromen,

meewiegen met de nachtelijke bomen,

elkander kussen en elkander slaan,

elkaar een oogwenk naar het leven staan,

ondergaan en verwonderd bovenkomen.

‘Slaap je al?’ vraag ik, maar zij antwoordt niet;

woordeloos liggen we aan elkaar te denken:

twee zielen tot de rand toe vol verdriet.

Ver weg de wereld, die ons niet kan krenken,

vlakbij de sterren, die betoovrend wenken.

‘t Is of ik dood ben en haar achterliet.


Pogrom


Is dat de maan, die naar het laatst kwartier gaat,

of een gelaat, omgord door walm en vlam?

Waar is Berlijn, en waar de Grenadierstraat?

- Vluchtte de jongen, toen de bende kwam?


Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat,

is dit het water dat hem langzaam nam,

is dit de Spree, en dat de Grenadierstraat?

- Het is de Amstelstroom, ’t is Amsterdam.


Op ’t Rembrandtsplein gaan de lantarens branden,

over de daken sproeit een lichtfontein.

- Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.


De Jodenbreestraat is een diep ravijn;

ik zie mijn schaduw dansen op de wanden.

- Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.


Sonnet


Is wat ik leef nog wel mijn eigen leven

en als ik dag zeg, meen ik dan niet nacht?

Vandaag en gisteren zijn opgeheven,

onder en boven zijn niet meer van kracht.


Het moet mijn ziel zijn die is hier gebleven;

mijn lichaam werd voor jaren weggebracht,

er was een nummer op mijn borst geschreven

en in mijn ogen regende het zacht.


Ik werd een vogel. Als de morgens dagen,

zeil ik tussen de bomen heen en weer,

en hoor mijzelve aan de hemel vragen,

of ik bij hem of bij de aarde hoor.

Ik blijf nog lang over de huizen jagen,

dan daal ik aarzlend op het asfalt neer.