BODDAERT jr., Pieter


Raadsel

Ik ben een kleine dwerg, mijn lengte houdt geen span,

Een poez'le vrouwenhand kan mij zeer licht omvatten;

Mijn teder hoofd is kort: 'k ben licht van hals, en kan

Mijn werk doen op zijn tijd, gelijk de maartse katten.

Ik kruip in 't vochtigst hol, zo donker als de hel,

En vind in 't bed vermaak, waar men een gat kan boren.

Drie letters zijn mijn naam, hij eindigt met een L.

Zo kan de nauwste weg mij 't allermeest bekoren.


Op het toneelspel


Wie 't menslijk leven in het klein wil na zien maken,

Vermaak in leugens schept, en ongemeende zaken

Wil horen uit de mond van een die, slechts in schijn,

Een held, een vorst, een boer, en al te zaâm kan zijn;

Wie zulk bedrog bemint, dat lachend ons doet wenen,

En wenend heimlijk lacht, daar 't onheil ras verdwenen

En heel vergeten is, wijl men 't niet meer gelooft;

En voor een andre keer een nieuw bedrog belooft;

Die zie 't toneelspel aan; daarin wordt ons gegeven

Een duidelijk kopij van het verganklijk leven.

Men lacht, men weent er, en men roemt er op zijn staat;

Men toont er woede en drift, en jaloezij en haat,

Gemengd met deugd en liefde, en trouw en brave zeden;

De troon, het huis, de hut, met hun toevalligheden,

De mens van oost en west, van zuiden en van noord,

Door vrede vergenoegd, of door de krijg verstoord;

Men ziet er voor zijn oog, wat ooit historie-blaren

Van 't menselijke hart het mensdom openbaren;

Men zingt, men danst er, en men werkt met list en kracht,

Waar men een vijand vreest of zijn geweld veracht,

Men ziet er wijsheid, deugd, verstand en zuivre zeden,

En ondeugd, loos bedrog en bijgelovigheden

Steeds onderling in strijd; maar, eindlijk, tot besluit,

Rolt men 't gordijn ter neêr, en blaast de lampen uit.