DE MEESTER Z.
Ga, ga niet zacht, in die goede nacht (
naar Dylan THOMAS)
Ga, ga niet zacht, in die goede nacht,
Een oude dag moet branden en bulderen aan het eind;
Raas en tier tegen het doven van het licht.
Al weten wijze mannen aan hun eind dat donker wacht,
Omdat hun woorden geen vonken deden vlammen, zij
Gaan, gaan niet zacht, in die goede nacht.
Goede mannen, voorbij de laatste golfslag, die huilen hoe helder
Hun tere daden hadden kunnen dansen in een groen dal, zij
Razen en tieren tegen het doven van het licht.
Wilde mannen die de zon op de vlucht vingen en bezongen,
En te laat merken dat zij ze kneusden onderweg, zij
Gaan, gaan niet zacht, in die goede nacht.
Sombere mannen, de dood nabij, die met verblinde blik zien
Hoe blinde ogen als meteoren kunnen gloeien en schitteren, zij
Razen en tieren tegen het doven van het licht.
En gij, mijn vader, daar op de droeve hoogte,
Ik smeek u, beproef, zegen me nu met uw felle tranen.
Ga, ga niet zacht, in die goede nacht.
Raas en tier tegen het doven van het licht.
In Vlaanderens velden
(naar John MCCRAE)
In Vlaanderens velden wuiven de papavers,
tussen rijen kruisen die van ons, kadavers,
de plek aanwijzen; en dapper in de lucht
zingen leeuweriken verder in hun vlucht,
amper te horen boven het kanongedaver.
Wij zijn de Doden. Kort geleden leefden we,
proefden morgenstond en zagen avondrood,
hadden elkander lief, en nu liggen we dood
in Vlaanderens velden.
Hervat ons gevecht met de vijand,
Naar U werpen we met falende hand
de fakkel; ’t is aan U die hoog te houden.
Als gij uw woord breekt met ons, kadavers,
zullen wij niet slapen, al groeien er papavers
in Vlaanderens velden.
Elke dag een geschenk
(Naar Schopenhauer)
Elke dag
een leven in ’t klein.
Elke ochtend
een nieuw kleinood.
Elk ontwaken
en elk opstaan
een wedergeboorte.
Elk naar bed gaan
en elk slapen
een kleine dood.
Nog
Nog hangen blaren aan de bomen
en staan er asters veeg te dromen.
Nog proef ik herfstframbozen
en keur ik de late roze rozen.
Nog kleurt de einder oranjerood
en gaat daglicht langzaam dood.
Nog groeien de witte anemonen
en verdrijft wingerd de demonen.
Nog zullen bloeien winterkerselaren
aan het eind van veel te korte jaren.
Middelkerke
Nu sta ik hier, aan het einde van de pier,
te kijk tussen krijsende zeemeeuwen,
op een gladde basaltblok vol met wier.
De zee trekt haar wolkenregisters open,
zilverzonlicht strijkt over grijsgroen water
en ik zie allemaal krabbediertjes lopen.
Schuimkoppen rollen op een mosselbank,
't bruisen van de witte branding overstemt
het ruisen in mijn oren, god zij dank!
Zoniënlente 1976
Hoe groen het woud
van goud de stammen
zon en onweer
boven donker water
oude voeten staan
oude stemmen roepen
Brussels Blues
Mijn taal is ‘t huis waarin ik woon,
de huid waaruit ik nooit vervel,
het anker dat me werd geworpen.
Mijn taal is mijn adem en bestaan,
een woordenstroom, een troon
waarop ik zwalk in de lege oceaan.
Mijn taal is de oude kathedraal
waar ik gefluister hoor van doden,
en vergader met verlaten goden.
Mijn taal is het levende verhaal
van wat ik denk en vaag vermoed,
de warme schoot die mij voldoet.
Mijn taal ben ik, zonder taal
raak ik onder de voet: ik groet,
mezelf vergetend, faal en bloed.
de rust van ruisende populieren, de kleur van boterbloemen en van groenend gras, de geur van bos na lenteregen, de lach, de blos op meisjeswangen, de warmte van haar naam, de kinderhand achter het raam, de traan die laat verstaan: ik zal er zijn |
the peace of rustling poplars, the yellow of buttercups and grass growing green, the smell of woods after vernal showers, the smile, the blush on a girl’s cheeks, the warmth of your name, the child’s hand at the window, the tear that makes you understand: “I’ll be there.”
|
De wenende wijsgeer
En alles waakt en alles droomt,
en alles wemelt, alles stroomt,
en alles kraakt en moet kapot,
en alles smaakt naar dood en rot,
en alles knettert, alles brandt,
en alles staat in nauw verband,
en alles dringt en alles groeit,
en alles wringt en alles vloeit,
en alles gaat eenmaal verloren,
en alles wordt weer geboren,
en alles wordt donker later,
en alles ademt vuur en water,
en alles wankelt, alles woedt
en herbegint en da’s maar goed.
Odyssee
Na al die jaren van dit leven spoel ik weer aan,
terug in de tijd, en alles is hier blijven staan.
Je onschuld nog steeds gevangen in je schaamte,
je ogen, nog even verlegen, staren zonder vragen,
ze kijken naast me, je mond wijst naar beneden.
In deze kille kamer van dit huis der vrekken
zie ik je omringd door liefdelozen die je nekken
Festina lente
Kon de tijd maar
stil blijven staan,
dan ving ik hem
in dit gedicht
en liet hem
nooit meer gaan.
Het Julius Beck-lied
Moeder, nooit keer ik naar uw aarde.
Ik kan het niet verkroppen
dat jij vergaat in wrange, kille haat,
er ingelepeld door franskiljonse nonnen,
hun kont afvegend met gevallen blaren.
Wat moest ik bij Dendermondse pedopaters
die ezelspikken molken in de kloostertuin
en, rood van Benedictijns plezier,
dat ventje molesteerden in de hellerefter,
onder jolijt van rijkeluizen en van Bravezeun?
Die kom-eens-naar-mijn-kamer-paters
die lachend friemelden met hun confraters
en hun schoonchristelijke frustraties
uitwerkten op de malle, argeloze kop
van iemand wiens gezicht nog brandt?
Laat me nu vrij zijn, onbezwaard,
een uit 't nest gevallen jong van vijftig
dat alleen nog wil gaan vliegen
over groene Provençaalse heuvels
en door de bomen turen naar 't azuur.
Wie ben ik?
Ben ik het gat in uw geheugen,
of is mijn naam een grote leugen?
Ben ik een miereneter in een wespennest,
of gaar ik stof dat van de sterren rest?
Ben ik de wind die door de vlakten jaagt,
of helle bliksem die om donder vraagt?
Ik vlieg verblind van hoog naar laag
en hoor het luiden van de klokken graag.
Ik plant wel duizend bomen,
en blijf van oceanen dromen.
Ik wandel door de appelgaard,
een lijster zingt zijn lied bedaard.
Waar de winden waaien
Waar de winden waaien, waar de vogels vliegen,
waar de bossen zingen, waar de nimfen wiegen,
waar de wolken wonen, waar de zon verdwijnt,
overal en in alle seizoenen,
wil ik leven, wil ik zweven,
wil ik voelen, wil ik zijn.
Goudland
Luister naar het teken,
leg af die boei,
breek de keten van pijn.
Hak de wak in het ijs, rijs
als de zon, bloei
als een cactus in de woestijn.
Neem prachtig afstand,
open je hart, groei
als een bloem naar het blauw.
Grijp naar de vrijheid,
bouw zélf je kooi,
nooit was de lente zo mooi.