KAL, Jan
Thuisloze
hij leeft zijn dagen stuk voor stuk, losbladig,
hij doet niet iets gerichts in een beroep,
hij ziet geen toekomst, hoort niet bij een groep,
heeft voor de dag van morgen niets voorradig.
hij loopt maar wat te lopen langs de stoep.
de meesten kijken langs hem, ongenadig.
wel zijn eerwaarde zusters hem weldadig,
en heilsoldaten, met het Woord en soep.
wie hem wat geeft die is zijn kameraad.
het gaat er in, als water in een spons,
waarmee God na lang wachten hem bedenkt.
Zijn komst is zeker als de dageraad,
zoals de regen komt hij toe naar ons,
als late regen die het land doordrenkt.
Mont Ventoux
dichten is fietsen op de Mont Ventoux,
waar Tommy Simpson nog is overleden.
onder zo tragiese omstandigheden
werd hier de wereldkampioen doodmoe.
op deze col zijn velen losgereden,
eerste categorie, sindsdien tabu.
het ruikt naar dennegeur, Sunsilk Shampoo,
die je wel nodig hebt, eenmaal beneden.
alles is onuitsprekelijk vermoeiend,
de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg,
waarvoor ook geldt: bezint eer gij begint.
toch haal ik, ook al is de hitte schroeiend,
de top van deze winderige berg:
ijdelheid en het najagen van wind.
(Zie Prediker 1 & 2)
Herfststemming
De herfstbloemen verliezen hun aromen;
Het is verrotting wat de klok nu slaat.
Vanaf de grond, waar hemelwater staat,
Stijgt grondlucht op. De regen blijft maar stromen.
Niets is er tegen dit verval dat baat.
Elk blaadje dat nog vastzit aan de bomen
Kan voor de sprong in ’t duister nog wat schromen,
Maar moet er aan geloven, vroeg of laat.
Dan zal de bladerveegmachine komen
Het reusachtige stofzuigapparaat
Waarin de kleddertroep wordt meegenomen.
Alles wordt weer ontbonden tot atomen.
Het regent en mijn laatste kwartje gaat
In de versnaperingenautomaat.
Ellen
…...
III. De nachtwake
Ik vroeg: 'Je bent hier dus niet voor het eerst?',
en Ellen zei: 'Twee jaar terug, of meer,
was ik hier ook, maar wat ik ook probeer,
er is niets wat nog helpt. Dat doet het zeerst.'
Vanaf de bedrand keek ik op haar neer.
Haar hoofdje op het kussen leek het teerst
wanneer ze sprak, zo droevig en beheerst.
De ernst die in haar stem lag trof me zeer.
Ze zei: 'Het geeft me rust dat je er bent.
't Is net of ik al aan je ben gewend.
Mag ik je alles van mezelf vertellen?'
Ik voelde me alsof ik was herkend.
Met druktemakers was er niets te stellen,
zodat ik nog wat blijven kon bij Ellen.
IV. Het zelfbesef
Ze zei: 'Vanaf mijn twaalfde weet ik, Jan,
dat heel mijn leven naar gek worden leidt,
dat het alleen een kwestie is van tijd,
en dat er niets is wat het stoppen kan.
Mijn goede ik heeft al zo'n lange strijd
ermee gevoerd, maar niets is sterker dan
de krachten voor het afbreken ervan,
en al mijn vechten geeft alleen respijt.
Er is van alles met me geprobeerd:
ze hebben me met liefde overstort,
en hardere methodes toegepast.
Maar het gaat langzaam aan steeds meer verkeerd,
omdat mijn slechte ik toch sterker wordt
en 't goede al maar meer wordt aangetast.
VII. De meisjesstem
Een heel nieuw leven riep me toe. Hoor hoor.
Na vijf vergeefse overwinteringen
zag ik een wereld vol van glinsteringen
door deze meisjesstem in mijn gehoor.
'Het lijkt wel of ik heel lang bij je hoor,'
verwekte overlangse zinderingen,
'maar hou aan mij maar geen herinneringen,
want ik heb verder toch geen toekomst, hoor.'
Ze rook zo lekker meisjesachtig geurig,
en wat ze had te zeggen klonk zo treurig
dat ik me eventjes moest laten gaan.
Ze zei: 'Je hoeft om mij niet te gaan huilen.
We kunnen van elkaar toch dingen ruilen?
Blijf zo maar liggen, dicht tegen me aan.
X. De liefdesbrief
'Ik schrijf toch even, want ik ga alweer;
ik wil je nog bedanken voor vannacht.
Geen jongen gaf mij ooit hiervoor een keer
het veilige gevoel dat jij me bracht.
Jan, wees niet bang dat ik nog iets verwacht,
maar deze nacht vergeet ik echt nooit meer.
Ik hou erg veel van je, zo onverwacht,
al ken ik je pas twaalf uur ongeveer.
Jan, zeg het alsjeblieft niet aan de staf;
dan gaat voor mij het zuivere eraf,
en durf ik hier in nood niet meer te bellen.
Ik hoop dat jij me als vriendin beziet,
al was het maar voor één nacht, verder niet.
Veel sterkte en geluk gewenst. Liefs, Ellen.'
XIX. De filmscène
Ik kwam vertraagd in het beloofde land
van station Ermelo, nou ja, station ...
niet méér dan een onoverdekt perron
ter lengte van één trein aan elke kant.
Ik stapte uit de voorste treinwagon,
die stilhield bij de verstgelegen rand.
Aan het begin, in achteloze stand,
stond Ellen in de januarizon.
Meteen toen ik haar in de gaten kreeg,
met het perron tussen ons in, haast leeg,
wist ik dat ik die situatie kende.
Een scène uit een film, wanneer de held
zijn teerbeminde in de armen snelt
net zo verheugd als ik op háár afrende.
XXIII. De telefoon
Plotseling kreeg ik vreselijke haast.
Zoals een steen omvalt bij domino,
week elk bezwaar. Nu niet naar mijn bureau,
maar naar het telefoontoestel geraasd.
Ik belde 'Veldwijk' op in Ermelo,
Paviljoen Berkenhof. Het allernaast
is Ellen, wist ik zeker en verbaasd.
Tenslotte kreeg ik broeder Zus en zo.
'Dag broeder,' zei ik, 'ik zou willen spreken
met Ellen Klinkhamer. Is die aanwezig?'
'Wie kan ik zeggen dat er is, meneer?'
'Jan Kal.' 'Als wat houdt u zich met haar bezig?'
'Als vriend', zei ik. Toen deed hij mij verbleken:
'Ik zal eens kijken in de isoleer.'
XXV. Het liefdeslied
Als mijn vriendinnetje maar bij me komt
zullen we samen zingen gaan en spelen,
waarbij de vreugde stijgt uit onze kelen
en het gekanker en de angst verstomt.
Nog zijn er dingen die ons zelf verdelen,
waar onze zielen onder gaan gekromd.
Als mijn vriendinnetje maar bij me komt
zal dat al onze open wonden helen.
We zullen zó elkanders lichaam strelen,
dat onze trekken niet meer zijn vermomd,
want de versluieringen zijn zeer vele.
Die hoeven niet te worden opgesomd,
trouwens, ze kunnen me geen donder schelen,
als mijn vriendinnetje maar bij me komt.
XXVI. De naamgenoot
Ik zat te schaken, anderhalve week
vóór mijn debuut, met nóg een debutant.
Aleid zei – 'Sorry dat ik onderbreek' –
dat Ellen dood was. Afgebroken stand.
Er lag een rouwkaart, met een zwarte rand,
op 't Crisiscentrum. hoorde ik lijkbleek.
Ik wou het zwart op wit zien, in een krant,
NRC Handelsblad, naar het mij leek.
Ik dacht, toen ik hem opgeslagen had,
een aanwijzing te vinden voor haar dood,
en stond als vastgenageld aan de grond.
Ik las niet Ellen, maar met open mond
mijn eigen naam, een vreemde naamgenoot:
'J. Kal, gynaecoloog, praktijk hervat'.
XXXII. Het grafopschrift
Terwijl je van je krankheden genas,
waar ik me nu niet langer mee bemoei,
ben je gestorven, midden in je groei,
zoals de dominee op 't kerkhof las.
‘De sterveling - zijn dagen zijn als gras;
een bloempje op het veld, zo is zijn bloei;
verdwenen, als de wind erover woei;
haar eigen plek weet niet meer wie zij was.’ (1)
Gelukkig hebben wij nog wel gesproken
van Hem die zich in onze plaats wou stellen
wanneer het Oordeel komt, de Zoon des Mensen.
Een ruwe steen, die schuin is afgebroken,
staat op je graf te Reeuwijk. ‘Onze Ellen,
17 jaar, Joh. 3:16.’ (2)
(1) zie Psalmen 103: 15-17
(2) Joh. 3:16: Want God had de wereld zo lief dat hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft..
Voortplanting
Droogbloeier, muurbloem, prikneus, franjezwam,
en witte onschuld, nimfkruid en scharlei,
brandende liefde, wilde chichorei,
bruidssluier, levensboom en hanekam.
Venushaar, gulden roede en karwij,
de brave hendrik en de tripmadam,
de springkomkommer en de borstelvlam,
vergeten blaasjeskruid en akelei.
Donsnachtschade en rimpelzaadwolfsmelk,
de zwarte vlekziekte en moederkoorn,
ooievaarsbek en basterdwederik.
Smak, kleinbloemdrakekop en dubbelkelk,
engbloem, de twijfelachtige andoorn,
de vreemde ereprijs, de bolderik.