D’HAEN, Christine


Daimoon megas

Mijn daimoon bedroefde bij nacht mijn bloed:

het hoofd in uw armen, het hoofd van een man,

het is niets. En uw dagen en nachten zijn niets

dan een schaduw van schaduwen; al wat gij doet,

het is niets: en het vlees dat gij eet, en het bloed

dat gij drinkt, het is niets. Verfoei ook de geest!

Want de ziel die gij eet, het visioen dat gij drinkt,

het is niets. En zo al wat gij zoekt, wat gij doet,

het is niets. Het is minder dan de as en het schuim.

En de mond op uw hart, het is niets. Als het zand

aan de zee is u alles, en minder dan as

van het vuur, en uw dromen zijn minder dan puin.

Want al wat gij drinkt en verteert, alles voedt

slechts mij, en de macht is aan mij, echter gij,

gij zijt niets dan een schaduw, en ik ben die leven

in doodsstrijd en sterven al levende doet.

Ik slechts verzwijg u. - Mijn daimoon bij nacht

bedroefde mij bitter. - En 't hoofd in mijn arm,

het hoofd van een man, het is niets. Het is niets

dan een aangezicht, sluimrend, vol koelte en zacht.



De dageraad


De misten liggen op het land, het licht

met schucht’re drift welt op,

eerspiegeld door het nevelmeer

verglinstering van sfeer in sfeer;

het zijpelt prikkelend tot

de mist staat opgericht


en steigert, wijl uit grond en stroom

de watergeest opklimt,

het tergend zonvuur tegenrookt,

ontbrand en oostwaarts aangestookt

waar 't immer feller glimt

tot heel de diepte doomt.


Dan groeit de rook en wijkt het rood

of fonkelt bruisend goud,

en tuimelt ruggelings weerom

en borrelt uit dezelfde bron

verwisselend duizendvoud

verrijzenis en dood.



Vijfde grafgedicht voor Kira van Kasteel


Al wat de moestuin gunt, de groenten van het jaar;

het boerenhof, de boter, room en schuimige melk;

de herfstelijke boomgaard peer- en appelzwaar;

’t fijn kruid uit wei en tuin, uit ’t bos de kantharel;


En al wat vergenoegt, de koperen krulchrysant,

de druif der wijngaarden, de verse ruwe noot,

het wordt mij rijkelijk gestapeld in den schoot,

en om gemeenzaam smaken mede in de hand


Van hem die alles deelt met mij: ’t diep ledikant

waarin het warme vlees met zachtheid wordt gevoeld,

’t verlangde avondboek, de wandeling die verkoelt;

’t wordt mij geschonken in de sterfelijke hand.


Uw hand is echter leeg, en wordt alleen bezwaard

door aarde, die uit u haar vruchtbaarheid vergaart.