KLOOS, Willem


Laat mij nog éénmaal


Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen

Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid;

Laat mij nog éénmaal aan die boezem sussen

Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit.


Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tussen

Die armen, waar mijn hart aan was geboeid,

In die zo lieve tijd, toen, zonder blussen,

’t Vereend gelaat door passie werd verschroeid.


Mijn lippen kussen wild, mijn oog staat droef –

Niet waar? gij lief! nu er geen lief meer wezen,

Geen arm zich om mijn hals bewegen zal:


Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef,

Als in de kou des doods, mijn armen vrezen

In beven, hangende op hun laatste val.


Mensenwoorden


De mensen schijnen elkaar zeer te vrezen,

Daar zij zich steeds maar voor elkaar versteken

In woordenweefsels, die geen hart doorbreken,

En in wier schrift geen mensenhoofd kan lezen.


Zij liegen, die geen leug’naars willen wezen,

En zelfs, wie moedig wil de waarheid spreken,

Hij voelt de waarheid op zijn lippen breken

Vóór 't spreken zelf, - en is als één van dezen.


0, vloek van 't menslijk woord, dat niet vermag

Der ziele diepst bewegen weer te geven,

Maar steeds een schijnbeeld om die glorie maalt ...


0, vloek, dat mensentraan en mensenlach

Diep in ons eigen binnenst blijven beven,

Géén mens, schóón als zijn Zelf, voor ánd’ren straalt.


VIII

God is geen koning, op een troon aan ’t pralen,

Met, rond hem, engelenstoeten, wijduit zwierend,

Die, diep door gouden loftrompetten gierend,

Een enkel ding steeds aan elkaar herhalen, –


Daarna, bij helle klinkslag van cymbalen,

Ten rei geschaard, in d’ether feesten vierend

Terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,

Het Al regeert tot de allerverste palen.


God is in eenvoud van spontane woorden,

In zelfgenoegzame muziekakkoorden,

In ’t hart, dat in zichzelf zijn glorie vindt.


God is in zonneschijn en mededogen,

In klare’ azuurglans van onwetende ogen,

In ’t luiduit lachen van het schuldloos kind.


De leugen.


Ik had een íjskoud Visioen van Leugen,

Dat óm mij warrelde, één verfoeibre dag,

Dat leefde in 't rond en uit harde ogen zag,

En deed alsof het danste, in kwaad verheugen.


Bloed dronk het, bloed, in ondoorscheidbre teugen, -

Bloed lag op wang en haar, en bloed ook zag

Ik stollen op mijzelf, in schel geklag....:

O, Doemwaard Beeld van mensen die niet deugen!


O, Mens, die liegt met oog, met mond, met hand,

Stókstijf in 't weefwerk van uw slechtheid staande, -


Onmens, die loerend loenst naar iedre kant,

Kil-liegend door uw rijkste leven gaande, -


Leugen, zich 't lelijk merk van eigen schand

In 't doffe en glorieloze voorhoofd slaande!


Dood-gaan

De bomen dorren in het laat seizoen,
En wachten roerloos de nabije winter...
Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.

Ach, 'k had zo graag heel, héél veel willen doen,
Wat Verzen en wat Liefde, -- want wie mint er
Te sterven zonder dees? Maar wie ook wint er
Ter wereld iets door klagen of door woên?

Ik ga dan stil, tevreden en gedwee,
En neem geen ding uit al dat Leven meê
Dan dees gedachte, gonzende in mij om:

Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen:
De dode bloemen komen niet weêrom,
Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen.


Van de Zee

Aan Frederik van Eeden

De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zichzelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend schoon en kent zichzelve niet.

Zij wist zichzelve af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zichzelve uit in duizenderlei lijning,
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.

O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dàn zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;

Dán had ik eerst geen lust naar menselijke belustheid
Op menselijke vreugd en menselijke pijn;

Dan wàs mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl Zij groter is dan Gij, nóg groter zijn


Ik ween om bloemen

Ik ween om bloemen in de knop gebroken
En vóór de uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.

Gij kwaamt, en 'k wist -- gij zijt weer heengegaan...
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà die korte waan
In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:

Zo als een vogel in de stille nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit,

Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gans ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht.


Sonnet V / Ik ben een God

Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten,

En zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon

Over mij zelf en 't al, naar rijksgeboôn

Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.

En als een heir van donkerwilde machten

Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn

Voor 't heffen van mijn hand en heldere kroon:

Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.

—En tóch, zo eindloos smacht ik soms om rond

Úw overdierb're leên de arm te slaan,

En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed

En trots en kalme glorie te vergaan

Op úwe lippen in een wilde vloed

Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond.


Avond

Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht
De witte bloesems in de scheemring -- ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele al te late vogel vliedt.

En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid... Rust -- o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zó innig niet.

Alle geluid dat nog van verre sprak,
Verstierf -- de wind, de wolken, alles gaat
Al zachter en zachter -- álles wordt zo stil...

En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak,
Dat al zó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.


Zoals daar ginds, aan stille blauwe lucht,

Zoals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half-ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleke bladen aan de kim vergaan,

Zó zag ik eens, in wonder-zoet genucht,
Uw half-verhulde beelt'nis voor mij staan,-
Dán, met een zachte glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde ogen ondergaan.

Ik heb u lief, als dromen in de nacht,
Die, na een eind'loos heil van éne stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn:

Als morgen-rood en bleke sterren-pracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.


Ganymedes
…..
Hij was een kind der mensen, opgevoed

Bij mensen, en als mensen sterfelijk.


Bij vroege uchtend ging hij uit, wen nauw

Der bergen toppen in de scheemring grauwden,

En wen het vlottend rood des hemels straks

In bloed'ge vlokken viel op 't vale weiland,

Dat verder naar het West in mist verliep,

voerde hij reeds, met vlugge tred, en dreef,

Op velerhande wijzen zijner fluit,

Zijn willig volgend vee langs 't bochtig pad,

Dat zachtjes hellend naar het hoogland leidde.


En als de zon dan op het hoogste stond,

En heel de stralend-helle middaglucht

Gloeiende neerhing over 't stille veld,

En 't wijd-uitgrazend vee zich, langzaam

De een na de ander had terneer gevleid in 't gras

Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij,

Met achteloze tred, in 't naaste lommer,

Een ongestoorde rust - en lag, en sliep,


En als soms, bij geval, een sluwe Faun

Of wilde Sater, op dat zelfde pad

Geraakt, behoedzaam met de hand de takken

Uiteen schoof, en twee fonklende ogen gluurden

Door 't donkergroen geblaart', dan dacht die wel,

Verrast door de'aanblik van dat schoon gelaat,

Dat in die schemering als daglicht gloorde,

Een jonge God te zien, een zoon van Zeus,

Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.


Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel,

Zijn speelgenoten in de groene weide,

Dan kwam met zachte tred zijn lievlingslam

En lekte hem de handen waar hij lag;

Tot hij, ontwaakt, met één vlugge sprong

Zich hief, en stond, en door de struiken stoof

In 't volle zonlicht: daar liep alles dan,

Op 't luide roepen van zijn heldre stem,

Van heinde en verre naar de meester saam,

In dollere galop of staat'ge tred.

Dan was het feest-tij in het open veld.

Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij

Of joegen op zijn spoor in wilde vaart,

En vloden voor hem heen en keerden weer.


Dan zette hij de vingers aan de lippen

Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet

Met vlugge hand zich sneed, zo Pan verzon,

En danste vóór op 't mollige tapijt,

Naar de effen maat van eigene muziek,

En heel dat jonge volkje met hem mee,

Vrolijke kalvren en het blonde lam.


Ofwel, hij zat terneer in de onbewogen

En effen schaduw van een eenzame'eik, -

Maar alles daar omheen was zonnelicht -

En blies hun allerhande liedjes voor,

En zong daarbij van blijde zomertijd,

Van, lange dagen, in het geurend gras,

Roerloos te dromen onder blauwe lucht;

En hoe de God, die door de weiden gaat,

Wanneer het middag is en alles rust,

Iedere kudde met haar leidsman kent,

En ook een God is voor het makke vee.


Dan leek de weide een vastenavonds-klucht,

Vol grappen en grimassen van dooreen

Buitlende kalvren met het logge schaap,

Drok galopperend, onder zacht geblaat,

Terwijl een rei van witte geitjes danste

Een wulpse menuet in de avondzon.


Maar de oude koeien, wien de wufte zin

Voor hoge sprongen en onnut gehol

Reeds lang verging voor 't zuivere genot

Van 't kalm en lang herkauwen in de zon -

Zij stonden met aandachtig oor van ver,

Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil,

En wie het naaste lag, die legde soms

Zijn grote, trouwe kop op zijn knie,

En keek... met half geloken oog... en sliep

Zo, zachtjes, bij die zoete tonen in.


Zo liepen de uren, tot het grote licht,

Met zachte zwiering vallende op de kim,

Als roerloos poosde en, één ogenblik,

De rijzende avond in haar wijde wade

En raggensluier, die zij voor zich breidde,

Met donkergloeiend aanzicht tegenzag.


Dan liep hij reeds met lichte stappen aan

Achter zijn zachtjes dravend vee, en dreef

Ze 't veruit glooiende geheuvelte af,

Recht op het Westen en die wijde gloed,

En zag die schoft'ge flanken in hun zwaai

En logge schomm'ling, en de halve maan

Der hoorns, zich tekenend met scherpe trek

Tegen die verre achtergrond van goud,

Als donkre schimmen in een zee van licht.


Zo sleet hij zijn dagen bij het vee,

En was, als onder kinderen, een kind....
…..


XXXIV

Der mensen hoogste smart is wonderbaar,

Zonder gelach,

Zonder geween,

Lig ik gestrekt,

Beweegloos gestrekt,

Starend en stom,

In de nacht.


Paarden-getrappel en wagen-gedraaf,

Donkere vormen bewegen zich zacht

In de donkere nacht….

Donkere vormen, zonder gerucht,

………………………………En ik zucht….

Paarden-getrappel en waqgen-gedraaf,

Paarden en wagenen draven gestaag,

Paarden en wagenen draven gestaag met getrappel op straat….

Waar ik roerloos gestrekt lig.

Zonder gerucht,

In de nacht, in de nacht.