DE GROOT, Maria
Oktober in Woudsend
De zon is hier een schilderschool begonnen
van louter gouden en van Indisch blauw.
Tussen de ochtenden en de avonddauw
wordt heel het helder herfstlandschap verzonnen.
De schapenweide met de weidevogels
in grijzen overweldigd door het groen
dat baadt in strijklicht. En het vermiljoen
van daken die in de wind hangen te drogen.
Alles spant samen om het meesterwerk
met initialen zwierig te signeren.
Het nadert zijn voltooiing ongemerkt.
De haven gaat nu tot zichzelf inkeren.
De rozenbottels staan in steenrood vuur
waar dichterbij het water zich ontschoeit.
Het wreedste raadsel
Het wreedste raadsel waar ik deel aan kreeg
sinds ik door mijn geboorte werd ontbonden
uit oeverloze zee
is schelp te zijn
die niet dan door de ene hand gevonden
kan worden
en die toegesloten blijft
tenzij die ene blik mij treft
en openschrikt het schaaldier
en de tanden
verwekt, de mond
het beenmerg
mens -
o hand en blik
o toorts
kom nu het schuim en wier verbranden.
///////////////////////////////////////
Nu je toch in de stormen verborgen bent,
verlost in het licht,
lok ik je vrij naar mijn eigen ruimte,
stulp achter statige duinen,
kleine dansvloer.
Daar hebben bijen hun korven gebouwd
en eikels zijn in rijen geregen
snoer groen goud.
Honing draag ik in mijn schoot.
Melk schommelt in mijn borsten.
Ik ben de verlegen, verloren tuin.
Dwarrelt er blad langs mijn winterse stammen?
Is het sneeuw die mijn lippen kust?
Tien kerugmatische gedichten 6
Mijn liefde is dorstend en drinkend en diep,
alsof ik in zijn omarming sliep
en hij mij daar had welgedaan -
maar herfst en hunkering, hij is hier niet.
Mijn hart is een wijnrood beukenblad
dat trilt: wanneer zal de storm zich ontladen?
Nabij is de winter waarin de naaktheid wint.
Ik denk dat ik dan om mijn lief zal schreeuwen,
een late trekvogel in het gelaten landschap.
Adagio
Ik woonde op de brug van de frambozen
en mocht daar in de nacht de sterren tellen.
Ik kon hun aantal in het water lezen.
Zij hadden mij voor deze taak gekozen
omdat ik verder durfde overhellen
dan zij die als de dood de diepte vrezen.
Soms wist ik niet meer waar ik was gebleven,
begon mijn arbeid, met geduld bemeten,
opnieuw te midden van de glinsteringen.
Ik ben alleen. Ik lijd een dubbel leven.
Ik kan bij dag de vruchten niet vergeten
die in de duisternis te rijpen hingen.