MAGERMAN, Adriaan
De eenzelvige
Wie het verdriet eenzelvig heeft getekend,
weet dat de eenzaamheid niet meer verwoest:
hij heeft geen naam, geen huis meer, geen verleden.
Maar ’t najaar vindt hem uitgebrand en woest.
Te dikwijls dwaalt hij langs de bruine bossen
en vraagt zich angstig af wanneer de maan
’t gevangen pad uit veld en mist verlossen
zal, tot het weer glanst, tot hij moet gaan.
Waarheen? Waar kan hij, met de dieren, slapen?
Waar is de grond waarin hij graven zal
en zich verbergen voor het dreigend wapen
dat in de sneeuwlucht hangt en morgen valt?
Roger
Seizoenen vallen, dagen staan weer op,
April is zijn geboorte niet meer meester,
De aders barsten in de heester,
De vogel klimt zijn klankbord op.
Maar hier bouwt pijn haar nest in ’t lover,
Waar tortels klappen in de vleugels
Met de verborgen honger van de leugen.
Geluk, geloof, alleen de droom blijft over.
Geen antwoord op dit troosteloos verwijt
Verzacht wellicht een helderziende zomer.
Want God, waar vinden wij nog onderkomen,
Een deur naar de Rechtvaardigheid?
Zomernacht
Als ik u zie, naakt en bewogen,
tegen het vlieswit van de nacht,
in de begeerte der gesloten ogen,
word ik verdriet, zonder geslacht.
Het zweet der maan breekt uit,
de duisternis zwelt in mijn keel,
roofdier in mijn mond, en buit,
- de buit ligt verder dan uw greep.
Lucht zonder bedding, zonder oever,
vlakte zonder wind,
mijn wereld kantelt trager, droever,
lief, ik word uw kind.
De geliefden
Toen ook het schoonste, het laatste, was gezegd,
is iets van ‘t najaar over hen gekomen,
Hij heeft zijn angst tegen haar keel gelegd,
als een verminkte heeft zij hem genomen.
Vogels en bomen hebben niet bewogen,
alleen is van een tak een blad gescheurd,
Om een zomer die hen heeft bedrogen
hebben zij leuzen aan elkaar verbeurd:
Ik heb u lief, al kan hij niet beminnen,
ik heb u lief, al sluit zij aan zijn mond.
Over de wervellijn der vlinders
vliegen de eerste kraaien rond.