MICHAELIS, Hanny


Wie bij daglicht


Wie bij daglicht

de gordijnen sluit

en kaarsen aansteekt,

wie om een glimlach, een gebaar

de tijd wil tegenhouden

en de middeleeuwse gelieven

(die naar de legende wil

in elkaars armen versteenden)

om hun lot benijdt,

zal verliezen wat hij heeft

en meer dan dat.


Dit leven


Dit leven dat men altijd heeft gevreesd,

gaat men tenslotte nog waarderen.

Men zit opeens hoe blind men is geweest

en leert wat men nooit wilde leren:

dat, als men los van alles staat,

afscheid niet langer een gemis

betekent maar een klein gewin

behaald op wat men achterlaat

en dat elk einde te aanvaarden is

als ’t voorspel op een nieuw begin



Er groeit in mij

Er groeit in mij een boom van grijs verdriet,

bloeiend met parelmoeren bloesems.

Geen vogel heeft er ooit zijn nest gebouwd,

geen dier komt rusten in zijn schaduw.

Mijn boom is stil.


Alleen de bloesems

laten hun tak geruisloos los

om traag, onmerkbaar neer te dalen:

een meer van onvergoten tranen

waarin mijn boom weerspiegeld staat,

eenzaam onder een bleke hemel.


Wanneer ik alles had geweten

Wanneer ik alles had geweten
die avond toen de palmen zwart als inkt
hun spitse vingers sierlijk spreidden
tegen het uitgloeiende blauw
van een satijnen hemel -

wanneer ik alles had geweten
dan had ik me niet aan je vastgeklemd
toen uit de donkere doodstille zee
de maan omhoog kwam klimmen -

wanneer ik toen geweten had
dat wij elkaar zouden vervloeken
om een geluk dat dood geboren werd,
dan was ik van je weggevlucht
tot waar de maan het water raakte
en ik teruggleed in de schoot
waaraan ik eens ontsprongen ben.


Het kind

Sedert de droomspin mij omspon
met duizend parelende webben,
zie ik hem spelen in de zon,-
het kind dat wij nooit zullen hebben.

Zijn ogen die het zonlicht vangen,
zijn klaar en helder als kristal
en onvertroebeld door verlangen:
ogen van voor de zondeval.

Hij glimlacht schuldeloos en wijs.
Zijn vogelstem streelt licht mijn oren.
Zijn wereld is het paradijs,
want hij is rein en ongeboren.

Ik mag mijn armen niet uitstrekken,
hem smekend met ons mee te gaan.
Waarom ook zouden wij hem wekken
tot een ontluisterd, aards bestaan?

Nimmer zal hij behoren bij
de uitgebloeiden, de verdorden
en nimmer lijden zoals wij
die nooit zijn ouders zullen worden.


De voorwereldlijke schemering

In de voorwereldlijke schemering
waar nacht en dag elkaar vluchtig omhelzen
slapen zij naakt en schuldeloos
verstrengeld als op goddelijk bevel.

Voor hen geen boom der kennis,
geen appel en geen slang maar wel
het tikken van een kleine
feilloos afgestelde tijdbom:
straks laten ze elkander los,
zoeken hun voeten de begane grond,
het eigen gareel weer op.


Op zondag ...

Op zondag is de stad een groot aquarium.
Het licht stroomt er als vuilgeel water binnen.
Langs het verflenste wier van parken
en onverschillige plantsoenen
zwemmen de mensen als verdwaasde vissen rond
tussen de vale huizenriffen
door scholen kinderen omstuwd.

Met bolle ogen happen zij naar lucht,
snakkend naar de bevrijding die zij haten:
het schrikbeeld van de maandagmorgen,
gekromd van plichtsbesef en wit van zorgen.


Herfst

De bomen roesten in het zieke licht
langs somber in zichzelf gekeerde grachten.
In wilde, stormdoorvlaagde regennachten
vertoont de maan een bleek, behuild gezicht

boven de lege straten, smalle schachten
waar in een onverbiddelijk gericht
de zomer langzaam voor het najaar zwicht,
terwijl de huizen op het einde wachten.

Tegen de morgen is de strijd beslecht.
Een vage geur van heimelijk bederven
heeft aan de moede wind zich vastgehecht.

Tussen een handvol dunne zonnescherven
heeft zich de zomer moeizaam neergelegd
om eenzaam en onopgemerkt te sterven.


Het meisje

Ben ik na jaren nog het kind gebleven
dat zich, door lentes toverlicht verblind,

liet vangen door de speelse voorjaarswind

als hoog boven haar hoofd de wolken dreven?

Ben ik nog steeds het argeloze kind

dat zich aan zon en wind kan overgeven?

Is het dezelfde band waarmee dit leven

mij aan een wereld vol geheimen bindt?

Weer laat ik door de voorjaarswind mij vangen,

weer dwaal ik als een kind door lentes land,

verblind van licht, met overbloosde wangen.

Maar 'k heb mijn onbevangenheid verpand-

diep in mij laait de vlam van het verlangen:

een vuur dat niet in kinderen ontbrandt.


Neem mij tot je

Neem mij tot je

als brood. Drink mij,

adem mij in.

De binnenkant van je huid

zal ik kussen, je gebeente

verwarmen. Je hart

dat als een getergde vogel

tegen de kooi van je ribben slaat,

zal ik liefkozen zachter dan

het licht de toppen der bomen.

Om alles wat mij

niet langer lief kan zijn.

smeek ik je: lijf mij in.

Buiten jou kan ik niet leven



Bij dag slaagt men erin om te vergeten

Bij dag slaagt men erin om te vergeten

hoe diep zich de verraderlijke pijn

sluw als een slang in ’t hart heeft vastgebeten.

Bij dag slaagt men erin gewoon te zijn


tevreden en zelfs opgewekt te heten.

Gewillig drinkt men de goedkope wijn

der alledaagsheid, tegen beter weten,

en laat zich troosten door de zonneschijn.

Alleen de nacht, genadeloos, ontdekt

hoe tevergeefs de ziel zich tracht te warmen

aan ’t droombeeld, door herinnering gewekt.


En elke nacht opnieuw, zonder erbarmen,

doorvlijmt het lichaam, weerloos uitgestrekt,

hetzelfde heimwee naar dezelfde armen.


Wat heb je gedaan


Wat heb je gedaan
dat je in mijn dromen

terecht moet staan

voor een tribunaal

van onverzettelijke partizanen?


In het holle licht

buigen hun moede gezichten

zich over de tafel

met het bewijsmateriaal:

koperen munten

en een half verbrand papier,

omkrullend aan de randen.


Wat heb je gedaan

dat ik tevergeefs

mijn armen om je heen sla,

roepend: hij is geen verrader!


In het raam zonder uitzicht

verschijnt een soldaat,

het geweer in de aanslag.


Wat heb je

je aangedaan?



Jij: een onttroonde tiran


Jij: een onttroonde tiran,

rusteloos ronddraaiend

in je gerieflijke huis

tussen de boeken en de schilderijen

en het geruisloze bestaan

van planten, ondoorgrondelijk

in hun wijsheid.


En ik: je spotzieke hofnar,

ontboden tot vermaak,

geliefkoosd en afgestraft

omdat ik me niet kan onderwerpen

aan je schijnbewind.


Soms luisteren wij samen

naar de wind aan het raam

die ons roept met de stem

van het heelal.


Hoe lang nog

houdt de angst in je ogen

ons gevangen?



Sinds jij mij voor altijd

Sinds je mij voor altijd

bent binnengegaan,

is mijn wezen tot de rand

van je vervuld.


Dwars door de rukwinden

van het verdriet

voel ik je onder mijn huid

bewegen, warm en goed

als vroeger

toen wij overnachtten in

de omheining van elkanders armen.


Wat doet het er dan toe

of de wereld leeg

en winters is geworden

nu mijn ogen

je nooit meer zullen zien

en ik mijn hoofd niet langer

in je schoot kan leggen?



Luisterend naar de muziek


Luisterend naar de muziek
die wij vroeger samen hoorden,
ruk ik aan mijn verdriet
als een hond aan een ketting.


Violen en fluiten zweven
een zilveren rag
over de afgrond
totdat de stilte
mij weer insluit.


Onder haar matglazen stolp
ontbrandt opnieuw
het geluidloze gevecht
tussen verwachting en wanhoop
om het niemandsland
van mijn bestaan.