NAHON, Alice



Verlangen


Ik zegen u, verlangen,

Nu diep mijn blik begrijpt

Hoe rozenknop door zonne

tot roze rijpt.


Dat leerde ik uit uw ogen:

Die deden stil-spontaan

Bloesems van jong begeren

Wijd open gaan.


Zó hebt ge, zonder woorden,

Aan mij 't geheim verteld

Hoe de ene mensenziele

In de andere smelt.


Want als ik, schoon van liefde,

U lang in de ogen schouw,

Voel ik mezelve worden

van kind tot vrouw.


Schaduw


Ik heb de liefde liefgehad;
daarom wellicht heeft zij me niet bemind.
Zo doet de mooie minnaar
met een zeer verliefde kind.

Ik heb de zon te lief gehad
en beu van beedlen
aan de deuren van de dagen
ben ik geworden als een varenblad
dat liever in het lommer leeft
dan zon te dragen.

En daarom bouwt mijn kommer aan een huis
waar lamp- en zonnelicht
getemperd zijn voor de ogen
en waar de sobre lijn van een gelaat
en waar de vrede van een vriendschap staat
lijk schaduw van een boom
over mijn hoofd
gebogen.



Avondliedeke


't Is goed in 't eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;


Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.


En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd dat eenzaam was,

Dan voel ik, op mijn jonge lippen,

Die goedheid lijk een avond-zoen.
't Is goed in 't eigen hert te kijken
En zó z'n ogen toe te doen.



Herfst

Achter de oude kloosterwoning
Hing wat rode zon
Onder goud-getinte linde
Bad een jonge non

Heur gelaten ogen droomden
Onder blanke doek
Naar de zwart en rode letters
Van 't getijdenboek

Langs de wegskens was geprevel
Van wat blaren bruin
Aan heur voeten bogen schrale
Violieren schuin

Als 'n dode illusie, die ze
Lang vergeten had
Viel er, op heur jonge handen
Een verschrompeld blad


Najaarsvensterke


Tussen 't naakte, rood geraamte

Van een wilde wijngaardrank,

Hing 'n scheefgezakte venster

In de gevel, blauwig blank.


Op de grauw-arduinen rijchel,

Hier en daar vergroend van mos,

Lagen enk'le wingerdblâren,

Dronken van d'oktoberblos.


Onder 't venster, waar het muurke

Door de tijd gebersten was,

Stonden triestig te verdrogen,

Uitgeblomde dahlia's.


Een verneuteld vrouwke schikte

't Wit-en-rood geblokt gordijn;

't Was..., alsof heur rimpels zegden

‘'t Zal 'ne kwaaie Winter zijn’...


Stervens-pijn


Daar hangt wat adem van m'n ziel

Op iedere weg, in ied're bloem;

Daar blijft een beetje van m'n hart

In al de namen, die 'k vernoem.

En 'k voel m'n ogen stil verwant

Aan ieders wee..., aan elks verblijen...

Gij die me lieven hebt geleerd,

God, leer me scheien.


M'n God, ik kàn... ik kàn nog niet;

Daar woont in mij geen stervensrust!

M'n ziel is nog niet uitgezeid,

M'n mond heeft niet genoeg gekust...

Zie, in m'n kijkers fonk'len nog

Te lang verkropte, jonge lusten...

Gij, die me hunk'ren hebt geleerd,

God, leer me rusten...


Onder m'en voeten reuz'len stil

Verdroogd' en bruin' Oktoberblaân;

Neem Gij m'n handen, God, ik kàn,

Ik durf er haast niet overgaan...


M'n zwier'ge tred is niet gewend

Te trappen op illusie-scherven...

Gij, die me ‘leven’ hebt geleerd,

God, leer me sterven.


Kussen


Kussen is een troon van morgenlicht,

waar men heersen leert en nederknielen;

Kussen is een kostbaar evenwicht,

tussen mensenhart en mensenziele.


Kussen is een wonderlijk akkoord,

waar de zielen in elkaar verglijen;

Kussen is wel 't goddelijkste woord,

dat uit mensenmonden kan gedijen.


Kussen is een zomer-avondgaard,

waar de vruchten tot verlangens rijpen,

kussen is een stonde dezer aard',

waar de mens de hemel leert begrijpen.


Kussen is het eerste tere spel,

waar we 't grove leven mee begroeten;

Kussen is het allerlaatste vaarwel

van de mensen als ze sterven moeten.