CONSCIENCE, Hendrik



Redevoering uitgesproken op het groot muziekfeest ten voordele van de slachtoffers van de hongersnood in Vlaanderen (1847).

…..
Hier is het koud, nietwaar? Hier, in de stilte des doods, beklemt het hart zich met afgrijzen en met schrik. - Wij zijn in het rijk des hongersnoods.

Ziet gij ginds die halfnaakte mensenschimmen bij hopen over de woeste velden dwalen en zoeken, gelijk de raven doen? Ziet, hoe machteloos zij hun stramme leden over de sneeuw voortslepen! Een onuitsprekelijke pijn doorwoelt hun ingewand, hun oog is zonder leven, de asverf der verkwijning ontkleurt hun aangezicht - zij hebben honger en zoeken voedsel. Daar valt er een, die niet meer op zal staan - nog een - nog meer! De hopen verminderen; zij zaaien hun lijken langs de baan; niemand ziet om naar de gevallen broeder; want ieder voelt ook de ijskoude hand des doods op zijnen verengde boezem drukken. - De hongersnood geselt die levende geraamten voort; zij bukken het hoofd nog dieper in de wanhoop en dwalen sprakeloos verder -altijd verder; - misschien totdat de laatste gevallen zij!.....

…..
Richt uw oog voorbij gindse bomen. Ziet gij daar niet die bewegende grauwe vlekken op de sneeuw? Het zijn dieren, die een prooi zoeken, niet waar? Neen, neen, mensen zijn het: vrouwen en kinderen, die huilend over het rapenveld kruipen en hun ontvleesde vingeren ten bloede krabben, om aan de bevrozen grond nog een uur levens te ontrukken. Hier ook liggen er reeds ontzield, met het logenachtig voedsel in de verkrampte vuist!.....

…..


In ’t Wonderjaer

…..
De zon verhief zich langzaam en heerlijk op de purperen gezichtseinder. Eén harer stralen viel schuins op het vensterglas van Lodewijk’s kamer; - en deed des jongelings ogen ontsluiten. Onrustig rees hij van zijn bedstee, en na zich een' ogenblik voor de Schepper gebogen te hebben, kleedde hij zich, gordde zich het rapier om de lenden, kuste menigmaal de beeltenis zijner lieve Geertruid, steeg te paard- en doorkruiste de straten die hem naar de Kipdorppoort zouden leiden.

Hij verwonderde zich over de menigte gewapende mannen, die met hem, bij afwisseling dezelfde weg volgden. Vele ruiters reden hem voorbij, en de straten weergalmden onder de zware stappen hunner menigvuldige paarden. De vrouwen en kinderen traden langzaam en bij hopen voort.

…..


De loteling

…..
I n de late namiddag stapte Trien met haar vriend over de heide, voorbij Kasterlee, waar zij de Nete waren overgegaan. Beiden waren stilzwijgend en droef; doch geen had de andere zijn ongunstige gemoedstemming ontdekt; integendeel, de weinige woorden die zij spraken waren nog pogingen om voor elkander blijmoedig te schijnen. En nochtans, een bittere onttovering had hun harten allengskens met wee vervuld.

Sedert het hernemen hunner reis had Trien reeds vijf of zes maal de ogen des soldaats gewassen: geen water kon zij voorbij, zonder te beproeven of het de wonderdadige kracht der eerste heidebeek niet bezat. Eilaas, haar liefderijke zorgen werden voor haar zelve en voor de ongelukkige jongeling een bron van wanhoop en van lijden.

Hetzij de soldaat zich inderdaad bedrogen had, toen hij zijn gezellin meende gezien te hebben, hetzij de koelheid des waters en het wrijven der ogen met de doek derzelver ontsteking vermeerderd hadden, althans hij zag niet meer, hoe dikwijls hij nog geweld deed om het schaduwbeeld zijner vriendin te ontdekken. Hij kon nu zelfs het licht niet meer verdragen, en sloot de ogen, onder het lijden van hevige pijnen, telkens dat Trien hem den lichtscherm van het hoofd nam.

Zo zonk dan onweerstaanbaar in beider gemoed de schrikkelijke overtuiging, dat een wrede begoocheling hen had bedrogen, en de blindheid volledig was en ongeneesbaar. Wel bleef de hoop, als een gelukkige onzekerheid, in hun harten berusten; doch zij vermocht slechts van tijd tot tijd een vluchtige straal door de stille vertwijfeling heen te schieten, om door de bewegingen des gemoeds de smart nog inniger te maken.

Een andere oorzaak stemde insgelijks hun gemoed op treurnis en droefheid. Sedert de morgen hadden zij reeds acht uren afgelegd en waren ten uiterste vermoeid. Bovenal was de blinde soldaat, die op de baan dikwijls mistrapte, afgesloofd en uitgeput van krachten. Zonder gevoel en in doodse vergetelheid, sukkelde hij aan de stok achter zijn vriendin voort en helde met slappe leden voorover, als ware hij een onbezield werktuig geweest. Zijn voeten waren gewond; en, had hij het bewustzijn niet gans verloren,…

…..


De leeuw van Vlaanderen

…..
Op dit ogenblik zag men in de richting van Oudenaarde, achter de Gaverbeek, iets dat hevig tegen de zon blonk, zich tussen de bomen bewegen; dit wonderbaar verschijnsel naderde met snelheid en kwam eindelijk in het open veld; twee ruiters vertoonden zich en kwamen in volle draf naar het slagveld gelopen.

De ene was een ridder, dit kon men aan zijn prachtige uitrusting zien; zijn harnas en al het ijzer dat hem en zijn paard bedekte was verguld en schitterde verwonderlijk. Een grote blauwe vederbos rolde op de wind achter zijn rug, het leder van zijn tuig was geheel met zilveren schelpjes bekleed, en op zijn borst was een rood kruis geschilderd: boven dit teken op een zwarte grond stond het woord Vlaanderen in grote zilveren letters te lezen

…..
De Vlamingen wendden hun ogen met blijde hoop naar de gulden ridder, die in de verte kwam aanrennen. Zij konden het woord Vlaanderen nog niet lezen, en konden dus niet weten of hij een vriend of een vijand was; maar in hun uiterste toestand droomden zij dat God, onder die gedaante hun een zijner Heiligen toezond om hen te verlossen. Alles kon hun dit doen geloven, zijn glanzende uitrusting, zijn buitengewone gestalte en het rood kruis dat hij op de borst droeg.

Gwijde en Adolf, die zich te midden der vijanden verweerden, bezagen elkander met de grootste opgetogenheid, zij hadden de gulden ridder herkend. Nu scheen het hun dat de Fransen veroordeeld waren, want zij hadden een volle betrouwen in de macht en de kunde van die nieuwe krijger. De blikken, die zij zich onderling toestuurden, zegden:

“ô Geluk, daar is de Leeuw van Vlaanderen!”

De gulden ridder naderde eindelijk bij de Franse benden; eer men hem vragen kon wie hij bestrijden of bijstaan wilde, viel hij op het dikste der ruiters en sloeg met zijn marteel zo woest en zo verschrikkelijk onder hen, dat zij, met vrees bevangen, elkander omver drongen om zijn slagen te ontwijken. Alles viel voor zijn verpletterende hamer, – en achter zijn paard bleef in de vijandelijke scharen een ijdel spoor gelijk het zog dat een zeilend schip na zich laat; in dier voege, al wat hij treffen kon overhoop smijtend, kwam hij met wonderlijke snelheid tot bij de benden, welke tegen de Leie gedreven waren en riep:

“Vlaanderen de Leeuw! Volgt mij! Volgt mij!”

Deze woorden roepend, wierp hij een groot getal Fransen in het slijk, en ging zo verbazend in de slachting voort dat de Vlamingen hem als een bovennatuurlijk wezen aanzagen.

Nu daalde de moed in hun harten terug, zij smeten zich tegelijk met een blij gehuil vooruit, en volgden de gulden ridder in wonderdaden na

…..
Gij Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaanderen eertijds was, - wat het nu is, - en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet!

…..


De kerels van Vlaanderen

…..
Disdir Vos, die tot dan een weinig terzijde was gebleven en de wrede strafpleging had bijgewoond zonder er enig werkelijk deel aan te nemen, naderde nu tot de rand der gaanderij en schouwde op de open plaats van het klooster. De lijken der twee Kerels lagen daar verbrijzeld; geen lid verroerde nog aan hen..., de beulsknechten, die de verminkte lichamen kwamen wegnemen, sleepten er mee langs de grond als met voorwerpen waarin nooit enig leven had gewoond.

Een verwijderd gebruis en onduidelijke galmen deden hem de blik over de stad richten. Hij zag de markt en alle omliggende straten overdekt met Franse krijgsknechten en, daarachter in de verte, de poorters, die de handen ophieven, als riepen zij nog om genade voor de ongelukkige Kerels, manhaftige verdedigers der bedreigde volksvrijheid.

Nauwelijks waren er enige minuten verlopen, of men bracht twee andere Kerels op de toren en smeet ze, zonder hun meer dan een ogenblik tot bidden te gunnen, over de leuning... en daarna weer twee, en nog twee, enzovoort, totdat er reeds twintig de vloer der open plaats van het klooster met hun bloed hadden geverfd.

Allen waren gestorven zoals zij het hun gezellen hadden beloofd: zonder tegenstand, zwijgend en onverschrokken en met een koele glimlach op de mond. Hadden sommigen geweend bij de gedachtenis aan vrouw of kinderen, hun tranen hadden in het binnenste van hun verscheurd hart gevloeid, en niets had hun ontroering voor het oog hunner beulen verraden.

…..


Baes Gansendonck

…..
III.

Keizer's kat is zyne nicht,

Groote lanteern maer klein licht

…..
‘Welnu, Kobe’ vroeg Baas Gansendonck aan zijn knecht ‘hoe zie ik eruit met mijn nieuwe muts?’

De knecht week twee stappen achteruit en wreef zich de ogen, als iemand die over een ongelooflijke zaak verwonderd staat.

‘Och, Baas,’ riep hij ‘zeg het eens rechtuit: zijt gij het wel? Ik meende dat ik meneer de Baron zag staan. Maar, heilige deugd, hoe kan het zijn! Hef uw kop eens wat omhoog, Baas; draai u nog eens om, Baas; stap nu eens voort, Baas. Zie, gij trekt op meneer de Baron gelijk een druppel water.....’

‘Kobe!’ viel de Baas met gemaakte ernst in ‘gij wilt mij vleien: dat heb ik niet gaarne.’

‘Ik weet het, Baas’ antwoordde de knecht.

‘Er zijn weinig mensen die minder hoogmoed hebben dan ik, al zeggen zij uit nijd dat ik hovaardig ben, omdat ik geen boeren kan verdragen.’

‘Gij hebt gelijk, Baas. Wel, wel, ik twijfel nog of gij de Baron niet zijt!

De vreugde blonk in de ogen van Baas Gansendonck; met het hoofd achterover en in fiere houding staande, bezag hij grimlachend de knecht, die voortging met allerlei gebaren van verwondering te maken.

Kobe had zijn meester niet gans bedrogen. Op het uiterlijk, en zijn dom gelaat niet in aanmerking genomen, geleek Baas Gansendonck zeer nauwkeurig op de Baron. En geen wonder, hij had reeds sedert maanden de dagelijkse kleren des Barons doen namaken; iets waarop weinig mensen acht gegeven hadden, terwijl de Baron op zijn buitengoed in volle vrijheid leefde en slechts zeer gewone kleren droeg.

Maar nu, voor enige weken, had de Baron ook een gril gehad. Wie heeft er geen? Een allerschoonste waterhond was hem gestorven, en hij had zich van de huid een muts laten maken. Deze aardige muts had de ogen van Baas Gansendonck uitgestoken, totdat hij zich ook zulk een in de stad had doen vervaardigen.

Nu prijkte ze met haar duizend krullen op het hoofd van de Baas uit de St Sebastiaan, die zich zeker niet genoeg in de spiegel bewonderen kon, sedert de vleiende uitroepingen zijns knechts.

Eindelijk maakte hij zich klaar om uit te gaan en zegde:

‘Kobe, neem mijn gaffel; wij gaan langs het dorp.’

‘Ja, Baas’ antwoordde de knecht, zijn meester met gemaakt gelaat op de hielen volgende.

Op de grote baan, tussen de huizen, ontmoetten zij vele dorpelingen, die beleefd hun hoed of klak voor Baas Gansendonck afnamen, doch in een lach schoten zohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen gelopen om de haren muts van de Baas te bewonderen; deze groette niemand eerst en ging met het hoofd omhoog en trage statige tred voort, gelijk de Baron gewoon was te doen. Kobe stapte, met een schijnbaar onnozel gelaat, stilzwijgend achter zijn meester, en volgde hem in alle zijn wendingen zo getrouw en zo lijdzaam na, als had hij de plaats van een hond vervuld.

Alles verging wel tot voor de smis. Daar stonden enige jonge lieden te kouten. Zohaast zij de Baas zagen aankomen begonnen zij zo luidop te lachen dat het de ganse straat overklonk.

…..