ROLAND HOLST, Adriaan


Lilith


Naar welk ravijn van onder sluimer diep verhulde

ruisende duisternis en welker dieren lust

sleepten mij haar bedwelmende ogen, de gekrulde

glimlach van hare lippen, de geveinsde rust,

waarmee het lichaam waar zij mij in lag te wachten

haar hevige waak bedwong?

Waarheen zong mij de stem die uit haar ogen zong?

naar welke nachten?


De stad der mensen druiste en drong buiten de ramen,

maar in haar lenig lichaam wachtte zij en lag.

En wist zij van het oud geheim, dat ons tezamen

en aan de ingang van een vreemder leven bracht?

Of wisten het die duistre god, die in haar aadren

fluistrend haar bloed doorgloeit,

en ik alleen, die wanklend en door hem geboeid

haar moest benaadren?


om, toch bezeten, dan, ontboeid, door haar te worden

omstrengeld, en in hevig zwichten overweer

aan zoomen waar de blaadren al voor eeuwen dorden

ons ontoereikend hart te laten, en terneer

te zweven in een samenzwijmlen naar die bedding

waar Lethe haar diep rijk

doorstroomt - O, eindelijk te loor, buiten bereik

van elke redding -


Wat konden wij, vervlochten in elkanders armen,

verrukt in pijn en een al vlijmender genot

van overweer vernielen, strelen en erbarmen,

nog zien, aleer wij weerloos lagen waar de god

onthemeld zijn hovaardige overhand in ons nam

rijzend, en waar, ontzield,

de mens als een verijdeld tussenwezen viel,

steunend, en omkwam.


En dan, ontwaakt uit zwaarder slaap dan die van dieren,

wetend hoe, eenzaam in dn geest, ik nu die tocht

hernemen moest, zag ik door der gordijnen kieren

de avond, en hoorde zonder luistren enkel nog,

- nu in haar ogen, die tot dof ontwaken kwamen,

geen verre stem meer zong -

de stad, die aanging als een zee en druiste en drong

buiten de ramen.


Wees altijd zacht voor hen die eenzaam staan

Wees altijd zacht voor hen die eenzaam staan

omdat zij groter zijn dan die hen tarten.

O, laat de dorst dier onbegrepen harten

niet zonder laving langs uw leven gaan.


En zien zij al uw vreugden donker aan,

en breekt hun zwijgen soms een woord dat hard en

wreed klinkt - bedenk dan hun gespannen smarten,

zij zelven weten van hun trots de waan.


Diep woelt in hen 't onzegbare verlangen

naar zachtheid, warm omhelzen en de lange

strelingen van een vrouw die spraakloos mint...


en zij die de eenzame dit heeft gegeven

verbrandt zijn duister in haar warme leven,

en in zijn vreugde voelt zij zich weer kind.


Een pelgrim


Vergeelde plooien in de loden dooi der wolken,

en overal een doodstil voorgevoel van sneeuwen:

late genade dalende uit doorleden eeuwen

over dit zeegehucht,

waar van voormalige nederlagen en ontvolken

een ingeslapen nageslacht nog bleef en huist -

in de' ouden avondval nergens meer een gerucht,

slechts als de zee een wijle druist

of uit het duin een kreet roept van verdoolde meeuwen.


Vergeefs nadruisen en naroep vergeefs verklonken

voor wie in moede droomloze armoe zijn gedoken;

het zwijgend oordeel werd te lang al her voltrokken

over hun ondergang,

en dezen weten het niet meer. Voor 't winterdonker

valt met gedempte slag een laatste deur in 't slot;

en door de lucht onder den dove wolkenhang

zweeft over hun voleindigd lot

het goede sterven neder nu in dichte vlokken.



Man en vrouw

Na jaren lust, vermeende liefde, en later

afkeer, en later weer doodmoe verdrongen

wrok om ontgoocheling (hoe lang al zongen

geen vogels meer en blonk er nergens water?)

kwamen zij in een landstreek die zij meenden

zich te herinneren uit een voormalig

bestaan, een haast vergeten andertalig

tesamenzijn. Hij slikte en zij, zij weende,

of bijna. Toen, een lange bocht om, zagen

links van de weg zij dat onvergelijkbaar

klaar water weer, en vlak maar onbereikbaar

daarachter uit voorgoed verloren dagen

de wijde glooiïngen en heldre beemden,

dat vroegste landschap, met het openbloeien

van de vruchtbomen en het sterke stoeien

van de dieren des velds - al het ontvreemde -

Daar lag het, stralend en in een volkomen

stilte des doods - toch nog toegankelijk, scheen het,

maar het was dat niet meer; het was voor eeuwig,

als binnen een kristal, aan hen ontnomen.

Zo werden hun dwaalwegen droeve omwegen

naar 't oord terug vanwaar zij eens vertrokken,

en zeker had hen dit teruggeschrokken,

waren - en als vanzelve - zij niet tegen

zichzelf geworden. Sindsdien, als verdreven,

gaan zij de stenen weg van hun nadagen

langs het gewezen paradijs. Zij zagen

zonder een woord naar de verloren dreven.


Verlangen's blijdschap

Kind, als het lente is

En wij weer samen zijn,

Als wat nu droevig is

Waait in de zonneschijn

Zal ons de wind uit de wuivende bomen

Roepen om lachende buiten te komen,

Lachen en spelen, of zwijgen en dromen

Omdat het lente is

En wij weer samen zijn.

Iedere lentedag

Zullen wij buiten zijn,

Regen of zonnelach

Donker of maneschijn,

Zullen wij gaan door het bloeiende wijde land,

Zullen wij gaan waar de zon op de heide brandt,

Spelend of dromend, maar altijd blijde want

Iedere lentedag

Zullen wij samen zijn!


Zwerversliefde

Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -

want, o de maatloze verlatenheden,

die over onze moegezworven leden

onder de sterren waaie' in de oude wind.

O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet

het trotse hoge woord van liefde spreken,

want hoeveel harten moesten daarom breken

onder de wind in hulpeloos verdriet.

Wij zijn maar als de blaren in de wind

ritselend langs de zoom van oude wouden,

en alles is onzeker, en hoe zouden

wij weten wat alleen de wind weet, kind -

En laten wij omdat wij eenzaam zijn

nu onze hoofden bij elkander neigen,

en wijl wij same' in 't oude waaien zwijgen

binnen een laatste droom gemeenzaam zijn.

Veel liefde ging verloren in de wind,

en wat de wind wil zullen wij nooit weten;

en daarom - voor we elkander weer vergeten -

laten wij zacht zijn voor elkander, kind.


De ploeger

Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren -

Ik sta in uw dienst, zonder bezit -

Maar ik ben rijk in dit:

Dat ik de ploeg van uw woord mag besturen,

En dat gij mij hebt toegewezen

Dit afgelegen land en deze

Hoge landouwen, waar - als in het uur

Der schaft bij de paarden van mijn wil

Ik leun vermoeid en stil -

De zee mij zichtbaar is zover ik tuur.

Ik vraag maar een ding: kracht

Te dulden dit besef, dat ik geboren ben

In 't najaar van een wereld

En daarin sterven moet -

Gij weet hoe, als de ritselende klacht

Van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,

Weemoed mij talmen doet

Tot ik welhaast voor u verloren ben -

Ik zal de halmen niet meer zien

Noch binden ooit de volle schoven,

Maar doe mij in de oogst geloven

Waarvoor ik dien -

Opdat, nog in de laatste voor,

Ik weten mag dat mij uw doel verkoor

Te zijn een ernstige ploeger op de landen

Van een te worden schoonheid; eenzaam tegen

Der eigen liefde dalend avondrood, -

Die ziet beneden aan de sprong der wegen

De hoeve van zijn deemoed, en het branden

Der zachte lamp van een gelaten dood


Laatste gedichten

Van zijn verleden was veel bijgebleven:

een grote plank vol van oudbakken brood.

Hij lag zijn lange leven te herleven

tot hij verveeld zijn starende ogen sloot -

Het is voorbij en alles zal voorbijgaan,

dat is maar goed ook, dacht hij, en hij snoot

zijn oude neus - ik zal voor niets opzij gaan

en zeker niet voor de Weldoener Dood.

Meeuwen zwierden langs zijn ramen

en schreeuwden, maar de verre zee

bleef stil - hij prevelde de namen

van wie ontsliepen, en gedwee

dacht hij: straks zal ik ook ontslapen,

als ik eindlijk aan de beurt ben.

Het zij zo (en hij zat te gapen)

goed maar dat men aan sterven went.

Languit en starend lag hij na te denken

over de jaren van zijn stil bestaan

en dit kil sterven, dit langzaam indrinken

van de teugen des doods waar geen ontgaan

aan is en ook ooit aan zijn zal zolang mensen

ontslapen als de dieren en tot stof

vergaan; hoe luid zij ook de dood verwensen

of slinks uitstellen en nog doen alsof

die laatste kuil niet lang al werd gegraven

en naar hen gaapt - Geen vogel zingt dan meer,

enkel het heilloos krassen van de raven

wordt er gehoord als de doodkist terneer

gelaten wordt aan lange touwen - tranen,

ijdele tranen en het traag gebukt

weer huiswaarts gaan onder de lange lanen

die naar het kerkhof leiden waar men snikt

en vergeefs snikt om het voorgoed vergane.


De vagebond

Zij wikken en wegen

hun geld en hun god,

en kanten zich tegen

mijn vluchtiger lot,

omdat ik mijn handen

en ogen leeg

door hunne landen

omdroeg, en zweeg

in hun geschillen

en ging als blind

om der eenzame wille

van sterren en wind.


Armzaligen

De slaapkamer was donker. Buiten floot

hoog de nachtwind; de sterrenbeelden straalden.

Zij lagen naast elkander, nog ontbloot,

eenzaam, met ogen open, en zij haalden

adem, elk voor zichzelf. De dageraad

was niet om aan te denken, maar zij dachten

eraan, en aan elkander, en als haat

kan doden, lagen daar, die nacht der nachten,

twee, zij aan zij, in doodsgevaar.

Luid floot

de nacht. Languit, twee botgevierde dieren

lagen zij zonder leven, en de dood

zag van hen af.

Door een der gordijnkieren

keek een ster binnen naar wat - bloot naast bloot -

daar nog om van te leven overschoot.

Buiten floot hoog de nacht; geen ster verschoot.


Weldra
…..
Voor niets ter wereld ooit bang dan voor Angst,

het spook dat in de hoge spiegel woont

aan het koel eind van de onbewoonde gang,

de spiegel van de leegte waar het huis

ophoudt en de nachtwind het leven hoont

Geen woord meer? Maar het zwijgen maakt het glas

leger, en nachtlucht neemt in het oud huis

zijn intrek.

En daarom dus: vul de glazen,

grijp in de snaren, schreeuw het uit, en bras,

en spring de laatste dans, de dans der dwazen,

blindelings in. Elk talmen is onwijs:

weldra zijn glazen scherven, en zijn wij

dood en voorbij.


In Ballingschap

Ik kon vannacht niet slapen, zo heb ik gesmacht

Naar de enige aardse stem die mij nog kan verlossen:

Naar dat groot aangaan van de zee bij de Hondsbossche,

De lange wering in het noorden van de nacht.

Wel had een stem het buiten over heide en bossen –

Maar heeft de nachtwind ooit een balling troost gebracht?

Ik hard het leven in dit binnenland niet meer –

Mij staan handel en wandel en de murwe zeden

Hier van de mensen tegen; ik raak uitgestreden –

Wel gaat nog wie ik was met wie ik word te keer,

Doch in de wanhoop der onmacht, en door mijn leden

Weegt zwaar de walg van zak en as en van oud zeer.

Als ik hier blijf wordt wie ik was mijn leven moe -

O, verre zee - o, angst, ver van mijzelf te sterven...

Het scheidend licht, dat naflonkert in heldre scherven,

schuwt dit bezoedeld vlees, waarin ik mij verdoe

aan lam berouw en voorproef van verdiend onterven -

Waar moet het hier, als ik hier blijf, met mij naar toe?

Angst, ver te sterven van mijzelf - o, verre zee,

en dorp, oud dorp van storm en stilte, en ouder duinen,

waar ik, bij vallend donker, momplend langs de puinen

van Troje terugstrompelde naar mijn woonstee...

Wat moet ik langer hier in deze veilige tuinen

van de bevredigden met mijn rampzalige onvree?

Geen meeuwen roepen mij hier meer, geen zee gaat aan

en legt die schreeuw der late steden nog het zwijgen

van de vervlogen eeuwen op: naar adem hijgen,

meer krijgt het lot hier van de wereld niet gedaan -

en dat van overzee, dàt heimwee, eens mijn eigen:

geen woord valt van die dode taal meer te verstaan.

Toch, ééns - onzichtbaar in het licht aanwezig - spràk

er een die taal bij glazen deuren, lang verloren,

en stond er met zijn oogopslag mij te doorboren:

dodelijk heil, dat mij gelouterd openbrak.

Waar kan ik ooit voortaan de lege naklank horen

zonder te bloeden uit de wond, die hij mij stak?

Waar bleef hij? doods liet hij het licht achter, en leeg -

en in het leeg doods licht ging de wond trekken en dragen:

vuil van oud zeer, traag uitvloeisel van dat versagen

waartoe de wereld het besmette heimwee kreeg:

dat eens ontembare der ziel en van haar vlagen,

wat brengt het thans, in het bang hart, niet al teweeg?

Daar steekt de wond, want tot de wereld zonk het hart

traag af; en draagt de wond, een schandvlek van de wereld

loopt goor uit; en gaat zij, om wat eens werd verheerlijkt,

langzaam nabloeden uit die diepontstoken haard:

droppel na afgeperste droppel, die zij neertelt,

het hartenbloed der wereld ligt erin geklaard.

Ontzield, vernederd, in dit domp noodlazaret

van het wrak hart ondergebracht om er te sterven -

o, heimwee, hoe moest gij het bij het lot verkerven,

dat gij bezoedeld woelt op zulk een nauw doodsbed -

Waart tijdig gij verbrijzeld maar tot heldre scherven!

nu kwijnt het scheidend licht, en nergens flonkert het.

Al lang drong van geen meeuw de kreet tot hier meer door -

en dat groot aangaan van de zee - 't zweeg lang geleden;

enkel die schreeuw der late schandelijke steden

breekt soms nog het doods kreunen en vindt bang gehoor.

Hart, oord van storm en stilte eens, en van zilte zeden...

maar geen oud dorpsverhaal of hier gaat het teloor.

Ik hard het leven in dit binnenland niet meer -

O, enige aardse stem, die mij nog kan verlossen,

wat moest die nachtwind, zeurend over heide en bossen,

dit murw heimwee nog blijven paaien met oud zeer?

O, eens bezield heimwee... O, roep van de Hondsbossche...

Maar glazen deuren sloten dat betreurd weleer.


Eens

Eens zullen allen die

tussen ons kwamen,

zijn weggevallen - wie

weet nog hun namen ...


Eens zal de vete zijn

bijgelegd

en zal vergeten zijn

ons bitter tweegevecht.


Eens zal het weer regenen

stil, zoals toen aan zee -

Kom mij dan tegen en

ga met mij mee.



Een Winteravondval


Gouden stille kusten en de zee nog blauw,

en de blijde vele golven, die er spelen,

en die witte vlucht van vooglen - o, de vele

meeuwen zwevend door de zuiverende kou,


zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,

en hun kreten af en aan over mijn hoofd;

heb ik ooit wel in een ander lied geloofd

hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?


En zij zwenken en verdwijnen, en het is

nu weer stiller, en het gouden uur wordt later,

en ik loop verloren verder langs het water

van der eeuwen eenzame geheimenis.


En de kust wordt grijzer, en de schemeringen

komen nu, en ook de grote zee wordt grijs,

en de golven zingen - o, de vreemde wijs

van die andre wereld, die de golven zingen -


En zij zingen nader en mijn hart bevangt

een onmetelijk vervreemden uit dit leven,

en ik loop als in een bijna overzweven

naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd.


Spiegelende ligt het uit de zee verschenen

ver en in het westen en den dood voorbij -

die daar leven zingen, en zij roepen mij,

maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.


Eeuwig eiland - o, der zaligen domein,

waarheen onder zeilen hunner laatste dromen

slechts de stervende vervoerden overkomen -

waar de mensen eenzamer en schoner zijn.


En ik weet niet, is het heimwee of verlangen,

een herinnering of al een voorgevoel?

Houdt het leven met een ongeweten doel

mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen?


O, waarom dan die herinnering, waarom

geen geheel onterven en een niet meer weten?

Wat kan ik hier doen? Als ik niet kan vergeten

waar ik eenmaal leefde ga ik dolend om,


om, zonder een dak, zonder een doel, geboren

aan de droeve zijde van de vreemde dood,

en ik werp mij uit der mensen oude nood

altijd weer in mijnen droom terugverloren...


Toen... een antwoord toch?... neen, een voorbijgaand mens

en zijn vluchtig avondgroeten langs mij henen;

'k zag hem na tot hij in donker was verdwenen,

toch misschien zijn broeder aan der wereld grens?


't Was een visser uit het oude dorp, daarginter

waar de duinen lager worden, en hij ging

bukkend onder wrakhout door de schemering,

denkend aan de lange noden van de winter.


En ik ga hem na, maar langzamer dan hij,

bukkend onder leed, dat ik had moeten lijden -

o, verzuimde smart - o, wroeging, waar de tijden

nu geen redding meer uit geven, en de zee


zingt, maar lokt niet meer, en ik blijf aangewezen

op dit klein bestek van weedom en berouw,

en de winteravond valt, en door de kou

wankel ik - en toch, ik voel, er is genezen


in rampzaligheid, en, huivrend, weet ik weer

hoe het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen,

mij - waarom dan ook - het zingende vermogen

schonk, en verder valt er niet te vragen, en ik keer


tot het oud gehucht, dat daar ligt weggedoken,

minder eenzaam toch, en zie, daar op het duin

in de lage herberg waar de vissers zijn

wordt de lamp nu voor de avond opgestoken.